Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe literaire luxe-reeksVLIEGEN vangt men met stroop, en schrijvers, die groote kinderen... met mooie bandjes om hun werk! De uitgever Em. Querido is een guit en een menschenkenner. Zijn literaire luxe-reeks blijkt een succes. Ieder kent nu wel de smakelijke smalle boekjes in hun teêre kleurtjes, met hun rijke goudstempeling. | |
[pagina 171]
| |
Er zullen wel van die zwartgalligen zijn (er zijn overal roet in 't eten gooiers) die dit alles te mooi, te luxueus, te snoezepoezerig en honneponnerig vinden; die zullen oordeelen dat hier een cierlijke vlag de lading niet overal dekt. Daar valt natuurlijk over te praten. Wij voor ons zijn geneigd om in dezen tijd, waarin men 't aan zijn fatsoen verplicht schijnt derde klas te reizen met de een of andere demokratische brochure op zak, een poging op prijs te stellen die het goede boek blijft eeren door het werkelijk te steken in wat men dan zoo noemt ‘een goed kleed’. Een boekenkast vol grijze, economisch zuinige, maar wezenloos glanzende cartonnen W.-B. -bandjes gaat doorgaans spoediger vervelen dan men denkt. A thing of beauty... Jawel, maar voor een ding van Schoonheid geldt de wet, dat vorm en inhoud één zullen zijn. En de inhoud ... Nu juist, daar wilden we u hebben, geëerde tegensputteraar. De inhoud dezer literaire luxe-reeksGa naar voetnoot*) is, komt het ons voor, tot dusver vrij goed op peil. - Een enkele maal staat het mooie jasje wat vreemd. Daar hebt ge Joh. de Meester's ‘Gezin’. Pootig proza uit de thans al wat verouderd lijkende realistische school, maar in zijn soort voortreffelijk. Toch doet dit boekje in deze reeks een beetje als een boer op klompen in een weeldrigen salon. Bij Brusse komt onder 't statiepak zijn journalistieke sporthemd gluren, waarin we hem overigens wàt graag zien. Carry van Bruggen, die niet veel om mooie kleêren geeft, heeft van het haar wie weet onder hoeveel protesten aangetrokken lila (of was het zalmkleurig?) japonnetje met de gouden oplegsels, zoowaar den rokband al afgetrapt. Minder beeldsprakig: haar novelle ‘Een Indisch Huwelijk’ is, enkele goede bladzijden daargelaten (bv. de Indischman in de hem omgrijnzende eenzaamheid der binnenlanden) over 't algemeen wat gewoontjes, wat vlak uitgevallen. Maar er zijn andere deeltjes, die uitstekend in deze wat pretentieuze serie passen. Daar is dat boekje van de Meester over ‘Goethe's Liefdeleven’ en dat andere, aanvullende, van Top Naeff over Charlotte von Stein. Voorts Quérido's ‘Jeugd van Beethoven’; Couperus' ‘Lucrezia’, proza flonkerend als edelsteen op zwart fluweel, Carel Scharten's ‘Bloedkoralen Doekspeld’ (waarbij ge in godsnaam niet aan moet komen met van die nuchtere bedenkinkjes als dat Scharten's boerenmenschen in dit boekje geen èchte boerenmenschen zijn etc.; want Scharten geeft hier de werkelijkheid in een gestileerden vorm); dan Karel Wasch' geraffineerde ‘Dialogen’, Top Naeff's voornaam en toch diep-menschelijk ‘Vriendin’, ten slotte Kees van Bruggen's pas verschenen ‘De Freule’. Het verhaaltje uit dit boekje vertel ik u zoo min als ik u de verhaaltjes der andere boekjes verteld heb. Ge moet zelf maar lezen van den brutalen fluweelen jongen, die het ranke, zilvergrijze freuletje aan 't malen bracht. En als ge dit verhaaltje gelezen hebt zou 't mij al hard verwonderen als ge 't niet met mij eens waart, dat dit boekje, een der laatste, zeker lang niet een der minste deeltjes is in de ‘literaire luxe-reeks’, waarvan wij den uitgever nog veel plezier voorspellen. v.E. |
|