Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdB.H. Molkenboer's boek over DanteGa naar voetnoot*)HET was al weer geruimen tijd geleden, dat ik hem bezocht in het stille Huissen, waar het Dominicanenklooster zoo statig en rustig beneden den dijk ligt - den Betuwschen dijk, waarop Zondags Adama van Scheltema's boeren rijden in hunne sjeezen en ‘rammelen met de rijksdaalders al in hunnen zak’. Het groote Dominicanenklooster met het stille kerkje er naast, waarheen Zondags de bevolking optrekt, het klooster dat op heel Huissen - een stil doodsch stadje - zijn stempel drukt, het overschaduwt en beheerscht. En aan den anderen kant van dat klooster - waarnaar met schuw ontzag en deemoedige bewondering wordt opgekeken - het dorp met zijn verarmde bevolking, wier hoofdbezigheid het biezenvlechten is, wat verschrompeld en zonder een spoor van fiere zelfstandigheid. Hier, in het oude klooster, in welks tuinen ik reeds zoo vaak gedwaald had, bezocht ik hem weer. Het was een vreugdig oogenblik toen hij me zag en uit de verte in zijn wit habijt al aan kwam loopen en me reeds toelachte met zijn guitige vriendelijke oogen. Een wandeling met hem door den ouden kloostertuin, waar de ‘novieten’, die in het klooster hun priesteropleiding ontvangen, rondliepen - juist een week geleden in het klooster aangekomen en voor het eerst hun kleeding dragende - toonde me dat hij de oude gebleven was. Nog dezelfde guitige scherts, scherp soms, doch steeds van een milde verdraagzaamheid. Dezelfde bewondering nog voor van Deyssel - behoudens aatuurlijk enkele aanmerkingen - dezelfde bewondering nog voor Toorop. En druk pratend - Molkenboer is een onvermoeid causeur - vertelde hij van brieven van Michel Angelo, waarover hij in ‘de Beiaard’ geschreven had, over Boticelli, Fra Angelico en natuurlijk over - Dante. Welk een kennis heeft hij zich binnen deze stille kloostermuren - en op zijn vele reizen - eigen gemaakt. Hij praat over kunstgeschiedenis, architectuur en letterkunde met dezelfde rustige bezonkenheid, dezelfde degelijke kennis. Welk een prachtige, vurige verdediging gaf hij van Vondel - een zijner groote liefdes - toen bijna als vanzelf het Gids-artikel van Schmid-Degener ‘Vondel en Rembrandt’ ter sprake kwam. Welk een groote bewondering voor Vondels ‘Altaargeheimenissen’. En over dit alles sprak hij, terwijl we door de tuinen van het klooster liepen en de hovenier ons - werkelijk er zijn nog hoveniers! - zijn fruit bood. Welk een rust, bijna benijdenswaardig. Was het wonder, dat het gesprek op Huysmans kwam, op ‘l'Oblat’ en zooveel ander schoons? Was het door deze lokkende, vredige rust - ver van het woelende stadsleven - dat mij de woorden van dezen groote te binnen kwamen, dat er voor den mensch op aarde slechts twee uitwegen waren: zelfmoord of de katholieke kerk? Van Huysmans kwam het gesprek op Lourdes, door Molkenboer nog kort geleden bezocht. Hoe vlug vergleed de tijd, toen we in dien stillen kloosterhof te spreken kwamen over deze plaats van wonderlijke genezingen, waartegenover ik me vreemd te moede voelde, toen ik Zola's werk ter sprake bracht, toen Adolphe Retté genoemd werd. Dan wandelden we over den dijk, waarachter zich in de diepte de verre weilanden uitstrekten, waartegen de figuur van Molkenboer in zijn priesterdracht aandeed als op een groot modern schilderwerk. Met eerbiedigen groet ging de bevolking langs ons, en vriendelijk groette hij de kinderen die ons passeerden. Ik weet niet meer, waarover we al spraken en hoelang we daar liepen, maar plotseling - denkend aan onzen maaltijd - holde Molkenboer den dijk af, als een heerlijke wilde knaap, zijn habijt fladderend in den wind, en langs zijpaadjes bereikten we weer het klooster, waar in de gastenkamer een broeder ons bediende, rustig en rustgevend. Door de open ramen zagen we den kloostertuin met zijn eeuwenoude boomen, waartusschen nu en dan een priester liep, een eigenaardig decoratief cachet gevend aan het geheel. Binnen in de kamer hingen afbeeldingen van de wandschilderingen uit de Spaansche kapel te Florence, die Molkenboer indertijd in Florence had laten vervaardigen en die nu het klooster sierden. De Spaansche kapel - herinner u Ruskin in zijn ‘Mornings in Florence’ - is een van Molkenboer's oudste liefdes, waarover hij nooit uitgepraat raakt, waarvan hij zoo menige bijzonderheid kan ver- | |
[pagina 164]
| |
tellen, ons zoo treffend de symboliek duidelijk doet worden. Misschien herinneren zich enkelen zijn studies, indertijd in het tijdschrift ‘Van onzen Tijd’ (1911-1912) verschenen. Jammer dat deze nooit in boekvorm werden uitgegeven. Foto W. Warnars, den Haag
Molkenboer in den tuin van het Klooster Later, op zijn kamer, zag ik weer het prachtige portret dat Toorop eens van hem maakte, zijn scherpekoptegen een lichtgroen fond - dat hij echter met de slordige nonchalance van den artiest nooit ophangt, doch ergens in zijn boekenkast verborgen houdt. Het sprak bijna vanzelf, dat we thans te spreken kwamen over die twee groote figuren, waaromheen Molkenboers geheele letterkundige werkzaamheid zich groepeert: Dante en Vondel. Deze twee hebben zijn groote liefde en nemen boven alles zijn aandacht in beslag; deze twee samen te brengen is zijn levenswerk. Is het te veel beweerd wanneer ik zeg, dat hij zoowel een der beste Vondelkenners als een der kundigste Dantalogen van ons land is? Al zijn onderzoekingen en studies (waarvan vele in ‘de Beiaard’ verschenen) hebben op deze beide grooten betrekking: zijn ‘Vondelschetsen’, een voortzetting van de fijngepenseelde Vondelportretten van den ouden Thijm, zijn studies van den invloed der Italiaansche letterkunde op de onze. Verheugd nu weer verder te zijn in zijn onderzoek dan toen ik hem de laatste maal sprak, vertelde hij tot welke gevolgtrekkingen hij bij zijn studie gekomen was. Nog dezen winter dacht hij met zijn boek: ‘Dante en Vondel’ gereed te komen. Het volgende voorjaar zou het dan met een voorrede van Prof. G. Kalff verschijnen. En spraken we niet vooral over zijn ‘Danteboek’ dat de eigenlijke aanleiding tot dit opstel werd en waarover ik iets - hoewel zeer elementair en niet vak-critisch - wilde schrijven, een werk, dat naast het voortreffelijke Dante-nummer, dat de Gids ons schonk, naast het stil bemijmerende sympathieke boekje van Prof. van Dijk tot het beste behoort wat in deze dagen van herdenking over Dante is verschenen? En deze oogst, wat men ook op letterkundig Holland smalen moge, was toch waarlijk niet gering.
Is het ook eigenlijk niet vanzelfsprekend, dat vooral de Dominicaan Molkenboer steeds zoo'n groote liefde voor Dante gevoelt, waar Dominicus in het ‘Paradijs’ een zoo groote plaats inneemt? Merkwaardig is 't de meening van Molkenboer zelf, dat Dante voor Dominicus nog meer liefde gevoelde dan voor Franciscus, aan te halen: Of ik als Dominicaan bevooroordeeld ben kan ik zelf niet | |
[pagina 165]
| |
uitmaken, maar het wil mij altijd voorkomen, dat de Franciskaansche Tertian's Dank de figuur van Sint Dominicus met nòg meer gemoed, en zeker nòg poëtischer dan die van Sint Franciscus heeft behandeld. De typeering van den Spanjaard lijkt me scherper, de toewijding inniger, de lofspraak hooger dan van den Italiaan. Ik kan den indruk niet kwijt worden, dat de intellektueele arbeid van Dominicus' kudde, die altijd één bleef, den dichter in zijn dagen van Franciskaansche verdeeldheid gezegender leek dan die van ‘la gente povenella’. (Par. XI 94).Ga naar voetnoot1) Beschouwen we thans het boek zelf.
Moet ik nu schromen - geen kundig Dantaloog zijnde, doch wel meenend de hoofdideeën van de Divina Commedia in haar grootsche gedachtengang te hebben begrepen, enkele woorden over dit boek te zeggen en de houding van den auteur tegenover zijn onderwerp te caracteriseeren? Moet ik Dantaloog zijn om te constateeren dat aan een werkje als dat van Prof. Dr. J.J. Salverda de GraveGa naar voetnoot2) - dat onwillekeurig vergelijkingen oproept met het werkje van Molkenboer - te veel de geur van het studeervertrek is blijven hangen; dat het zonder veel dichterlijk inzicht geschreven werd? Ik geloof het niet. Wat was Molkenboers bedoeling? Een poging om Dante als mensch en dichter wat naderbij te halen; hij acht D.'s figuur en werk voor velen met zooveel geheimzinnigen luister omgeven, zijn poëzie voor velen zoo abstract en onbenaderbaar, dat maar weinigen er aan durven denken, ze ter hand te nemen. Hij is van meening dat de vereerders en kenners der Commedia verder gegaan zijn met hun Dante al maar meer vergeestelijkende verklaringen, dan Dante zelf wilde; is ook van meening - om een variatie op een uitspraak van Chesterton te gebruiken - dat Dante in zijn visioen veel vreemde monsters zag, doch geen enkel wezen ontwaarde zóó vreemdsoortig als sommigen van zijn eigen verklaarders. Molkenboer wilde nu trachten: ‘den mensch en dichter Dante reëel en gewoon te doen zien tegen den kleurigen achtergrond van zijn tijd, ontdaan van veel wetenschap, zonder overbodige verklaring’. Dit is hem, geloof ik, gelukt. Hij heeft - een verheugend verschijnsel, dat in deze tijden vrij zeldzaam is - Dante Dante gelaten en geen Molkenboer van hem gemaakt. Schuchter en piëteitvol, met een in dezen tijd werkelijk treffenden eerbied voor het werk dat hij bespreekt, laat hij telkens Dante zelf aan het woord. Dit is werkelijk een der voortreffelijkste eigenschappen van dit werkje, dat het met zoo'n eerbiedige bewondering is geschreven; dat de schrijver zichzelven geheel en al op den achtergrond plaatst en Dante - Dante laat blijven. Het was tevens zijn doel nog eens den nadruk te leggen op de voorstellingen die anderen zich van Dante hadden gevormd: ‘maar niet minder die auteurs, die door het aanteekenen van legenden, zelfs door het fantaseeren van brieven op Dante's naam, getuigden, hoe de machtige dichter als mensch en kunstenaar leefde in de belangstellende traditie’. Ook hierdoor heeft het werkje een groote bekoring, en het is een vreugde al deze typeerende gebeurtenissen, zoo karakteristiek voor dien tijd, hier nog eens te herlezen. We vernemen weer het voorval met de vrouwen van Verona, die den geheimzinnigen, afgetrokken dichter met zijn donker gelaat en zwarte haren zagen en zeiden: ‘Daar gaat de man, die naar de Hel afdaalt en weer terugkomt naar welbehagen’. We lezen weer over den Franciscaanschen inquisent die Dante van tooverij en ketterij verdacht en tot hem zeide: ‘Zijt gij die man, die in Hel, Vagevuur en Hemel geweest is?’ Waarop de dichter even eenvoudig als oprecht antwoordde: ‘Ik ben Dante Alighieri uit Florence’. Het is merkwaardig Molkenboers oordeel over de ‘Vita Nuova’ met dat van Prof. Salverda de Grave te vergelijken, die hier wel erg aan dichterlijk invoelen te kort schiet - ondanks alles toch een eerste voorwaarde, wanneer men over Dante schrijft, en van oneindig hooger belang dan academische wijsheid. Want al was Dante zeker de geleerdste dichter die ooit geleefd heeft en al eischt hij van zijn lezers een groote kennis, hij was - het wordt bijna belachelijk dit te zeggen - in de eerste plaats Dichter. En wel heel erg nuchter is het dan wanneer wij prof. Salverda de Grave lezen; wanneer hij het over de Commedia heeft: ‘ondanks de ons vreemde begrippen en opvattingen, waarvan zij spreekt, wekt zij na zes eeuwen kunstemoties bij ons op’. Is het niet wat overdreven, wanneer prof. Salverda de Grave onze belangstelling voor de ‘Vita Nuova’ die, volgens hem - bestond de Commedia niet - nog slechts door een enkelen literair-historicus zou worden gelezen - als een soort snobisme meent te moeten verklaren? ‘Zonder twijfel is er in de geheimzinnige sluier, die het verhaal omhult, in de vage uitdrukkingswijze, in de halftinten iets suggestiefs, dat aantrekt, vooral in een tijd als de onze, die zoo toegankelijk is voor wazige indrukken, voor gevoelsgodsdienst en droomerig dwepen’. Hoe geheel anders en zeker dichterlijker is Molkenboers beschouwing, die in plaats van enkel te spreken over ‘een vage uitdrukkingswijze’ op Leonardo da Vinci wijst: ‘Zij blijft vaag en raadselachtig. Zij zegt niets, en de woorden, die ze Dante blijkbaar ten groete toesprak, houdt hij geheim. Ze lacht en weent, groet en straft, maar volhardt | |
[pagina 166]
| |
in een geheimzinnig zwijgen, evenals Lionardo's Gioconda, die ons enkel als een levend raadsel aanstaart en de mysteriën van haar binnenleven zorgvuldig verborgen houdt’. En Molkenboer meent - in tegenstelling alweer met prof. Salverda de Grave - dat het nog de modernste zielen zal blijven boeien als een onbeschrijfelijk zoete droom: ‘Juist dat goudig mistig, dat on grijpbare van haar zwijgende verschijning bekoort ons zoo. Ze boeit, omdat ze met haar lieve oogen en lachenden mond zoo'n heerlijk raadsel is. Dante alleen riep haar te voorschijn. Van de werkelijkheid ging hij uit, door zijn voorgangers werd hij gedragen, maar in de vaart van zijn genie en door de vlam van zijn liefde vormde hij die gentilissima van kind tot engel, van engel tot iets goddelijks’. Thans het gedeelte van het boek van Molkenboer aan de Commedia gewijd. Ieder voelt welk gevaar hier dreigde. Men stelle zich echter gerust. Bovenal is de ‘Commedia’ voor Molkenboer een dichtwerk, niet enkel een theologisch leerdicht. Hij dringt ons dan ook niet op, zooals zoo menig katholiek commentator - van hoe groot en overheerschend gewicht bij Dante toch wel de theologische stellingen van Thomas van Aquino zijn en maakt hier geen propaganda voor het Roomsche dogma. Molkenboer erkent een vergeestelijkte erotiek in de Commedia, erkent ook haar innigen samenhang met de Vita Nuova, al legt hij hier misschien niet genoeg den nadruk op. Moet ik hier ten overvloede nog constateeren dat Molkenboer het oneens is met de opvatting van Dr. Bierens de Haan in zijn bekend werkje over Dante, als zoude bv. het Infernogedicht Dante's eigen hel beduiden. Moet ik vermelden dat wij het uit den aard der zaak nog in vele principieele kwesties met den Dominicaan Molkenboer oneens zijn? Zoo we een opmerking willen maken, dan zouden we gaarne gezien hebben dat Molkenboer bij dit gedeelte - vooral waar 't het ontstaan der Commedia betreft - het wat dieper weggehaald had. Doch ook hier weerhield misschien een zekere schuchterheid hem. Wat niet wegneemt dat in dit opzicht - bv. waar de schrijver Dante's verbeeldingstochten enkel in verband brengt met verschillende gelijksoortige werken uit de middeleeuwsche litteratuur - het werkje eenige aanvulling verdiende. Doch reeds thans zijn we hem voor zijn boekje zeer dankbaar. Volstaan we ten slotte met zijn eindoordeel over de Commedia: ‘Wie heeft in een deinende melodie van monotone rijmverzen als Dante gezongen en gezucht, in zóó pregnante, strenge woorden gedacht en gedicht, en vlak daarna met hetzelfde technisch materiaal zóó jubelend de veroveringen van zijn geestelijke vreugde uitgeorgeld? Dante beheerscht het gansche klavier van zijn taal, omdat geen trilling van het menschelijk gemoed hem vreemd is. Hij openbaart zich als schilder en dichter, bouwmeester en beeldhouwer, denker en musicus. Het geheimzinnig licht-donker van Rembrandt heerscht evenzeer in zijn wijde wereld als het reusachtig monumentale van Michelangelo; de grootsche epiek van Homerus lijkt er vermengd met de eeuwigmenschelijke tragiek van Shakespeare; den zaligen giimlach van Fra Angelico en de hemeljubel van Palestrina's missen; de stemming van een kathedraal als de Nôtre Dame en de tooversfeer van de Wagneriaansche Nibelungen ... dat alles naast den diepen geloofstoon van het vaste Roomsche Credo, naast de klare begrippen van Thomas Aquinos, mèt een bezield patriotisme en een breidellooze kritiek geeft de Divina Commedia zóó overstelpend, dat een menschenleven noodig is, om alles tot het laatste toe uit te vragen’. Het moet wel een zeer kunstzinnige en bescheiden geest zijn die ons zóó Dante liet zien, met zulk een religieuse piëteit en artistiek voelen tevens; die ons van uit zijn stille kloostercel zóó vertrouwd maakte met het historische milieu; die zich zelven zóó ganschelijk wegcijferde en Dante Dante liet blijven.
October 1921. NICO ROST. |
|