| |
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften
De Stem.
Van Willem de Mérode een reeks Sonnetten, ditmaal van aardsche liefde en aardsche heerlijkheid. Mooie stijgingen; helaas ook plotse inzinkingen. Hier twee regels om een dag lang gelukkig meê te zijn:
Alle avonds fluit bij dat kleine huisje ginder
Een jongen de vermoeide wereld stil.
Een der jongere Vlamingen, aan den greep van den moordenden krijg ontsnapt, is Franz de Backer (de Gulden Winckel-lezers krijgen hem de volgende maand in onze kolommen over Shaw). Hij geeft hier 't eerste stuk van een novelle: Het Dochterken van Rubens: een arm kleermakersgezin dat, in 't bezit van een oud schilderij, dit plotseling ontdekt ziet als een kunstwerk van den grooten meester. - J. de Gruyter vervolgt zijn studie over Emily Bronte, de geniale zuster van de bekendere, talentvolle Charlotte. Emily's ‘Wuthering Heights’ is veel minder populair geworden dan b.v. Charlotte's ‘Jane Eyre’, en toch, hoeveel belangrijker dat eerste. Het domineesgezin der Bronte's woonde op de ‘moors’ van Yorkshire, en Emily, een eenzelvig, sterk karakter, had een groote liefde voor die wijde en eenzame uitgestrektheden van boomloos heideland, waar de sneeuw lang bleef liggen en bijtende winden gierden; maar dat zich zomers tooide met het jonge groen van varen en mos. De bewoners van deze streek: koppig en onafhankelijk, diep in hun genegenheden, maar die tot weinigen beperkend; ook vol wraakzucht, soms van generatie op generatie. Dit alles moet van invloed zijn geweest op Emily als schrijfster, maar verklaart het tot stand komen van haar grootsche schepping toch allerminst. Diepere invloeden waren werkzaam, mystische krachten, zooals altijd bij het genie. Want directe menschenkennis had Emily maar zeer weinig. Haar zuster Charlotte getuigde dienaangaande:
‘Ik moet bekennen, dat zij nauwlijks meer praktische kennis van de bevolking, waaronder zij leefde, had, dan een non heeft van het landvolk dat langs het kloosterhek gaat. Mijn zuster's natuur deed haar niet het gezelschap van anderen zoeken: de omstandigheden versterkten haar neiging tot afzondering; behalve om naar de kerk te gaan of een wandeling over de heuvels te doen, kwam zij zelden den drempel van haar huis over. Ofschoon zij steeds welwillend gestemd was tegenover de menschen om haar heen, zocht zij nooit - en had ook heel weinig - omgang met hen; en toch kende zij hen, kende hun manieren, hun taal en hun familiegeschiedenis; zij kon met belangstelling over hen hooren vertellen en ook met vermelding van de meest intieme bizonderheden over hen spreken; maar met hen wisselde zij nauwelijks een woord. Een gevolg daarvan was dat, wat haar geest van de werkelijkheid hen betreffend opgevangen had, zich te zeer bepaalde tot die tragische en schrikwekkende trekken of
| |
| |
gebeurtenissen, waarvan elke ruwe en achterlijke streek de donkere herinneringen bewaart. Hare verbeelding, die van een meer somberen dan zonnigen aard was - meer machtig dan speelziek - vond in zulke trekken het materiaal, waaruit zij scheppingen als Heathcliffe, als Hindley Earnshaw, als Catherine opbouwde. Deze wezens gevormd hebbend, wist zij niet, wat zij gedaan had. Als de redakteur, die het manuscript ter beoordeeling kreeg, rilde onder de gruwelijke werking van naturen zoo meedoogenloos en onverzoenlijk; als men klaagde dat het luisteren alleen naar zekere aangrijpende tooneelen 's nachts den slaap uitbande en overdag den innerlijken vrede verstoorde, dan verwonderde Emily zich over de bedoeling dier opmerkingen en verdacht den klager van affektatie’.
Charlotte vergeleken met Emily:
Charlotte beklaagt zich meer dan eens over den geringen voorraad harer ervaringen; de gebeurtenissen van Wuthering Heights daarentegen staan zoover buiten de ervaringen van een jonge vrouw als Emily Bronte, die de pastorie van Haworth bijna niet verlaten heeft, dat het verband zoo goed als geheel aan onze waarneming ontsnapt. Charlotte Bronte heeft gezocht in haar omgeving en haar herinneringen en wel eens in haar lektuur, en heeft daaruit gekozen die menschen en die mensch-eigenaardigheden, belangrijk genoeg naar hare meening om ze in hare romans optenemen, en zij heeft er angstvallig naar gestreefd hare dus gekozen en gevormde figuren in die toestanden te plaatsen, hun die lotgevallen toe te deelen, die een goed aaneensluitend geheel in overeenstemming met den aard hunner karakters zouden geven. Men voelt de moeite, die het haar gekost heeft; men ontdekt dat zij niet altijd geslaagd is. Hier niets of schijnbaar niets van dit alles. Het is of deze gigantenwereld, deze wereld van onaardsche wezens en meer dan menschelijke hartstochten zóó in de verbeelding van Emily opgerezen is en zij geen keuze gehad heeft - noch in haar figuren noch in hun lotgevallen. Niet zonder grond heeft Swinburne dit boek met King Lear durven vergelijken.
‘Wuthering Heights’ is een boek, een wereld van primitieve instinkten, van liefde en haat; van alle eigenschappen der menschelijke natuur in hun diepste, meest onuitroeibare, meest violente vormen. De hoofdpersoon Heathcliff zou evengoed drie honderd, ja drie duizend jaar geleden hebben kunnen leven; er zit zelfs geen vernis van godsdienst of beschaving op. Is hij krankzinnig, is hij een vampier, is hij een mensch of een duivel, vragen zich af wie onder zijn noodlottigen invloed geraken. Door citaten tracht de heer de Gruyter zijn lezers een indruk te geven van dit merkwaardige boek.
| |
De Gids
D.Th. Jaarsma geeft de eerste hoofdstukken van een roman ‘Ontwaken’. Er is veel Pallietersche en bijbelsche lyriek in deze verheerlijking van 't schoone platteland van Friesland. Evenals Pallieter zijn Jaarsma's (Friesche) boeren minstens een paar duim grooter dan gewone stervelingen. De schrijver streeft hier blijkbaar naar een wat breederen stijl dan die van de meeste verhalen welke de tijdschriften vullen.
Kleinere proza-bijdragen leveren Arthur van Schendel en H. van Raalte-Simons. Dr. J. Veth geeft Aanteekeningen bij Hulzinga's artikel over het rapport der Museum-commissie; R.N. Roland Holst een beschouwing over Aesthetisch Intellectualisme. Dr. W.G.C. Byvanck kondigt een nieuwe Shakespeare-uitgaaf aan. Wie zal de edities tellen welke er van Shakespeare's werken verschenen zijn. Maar aan alle deze ligt de uitgave van 1623 ten grondslag, de groote editie in folio, de Shakespeare-Bijbel. Deze nu is al lang verouderd gebleken. Shakespeare heeft niet zelf zijn oog over de bladzijden kunnen laten gaan; het is gebleken dat voor die uitgave een reeks theaterboekjes uit Shakespeare's tijd eenvoudig is nagedrukt. Ze werden aanleiding tot vele vragen en navorschingen, maar er bleef veel stof en duisternis. Helderheid bracht eerst sedert enkele jaren het scherpzinnig talent van Mr. A.W. Pollard, een der geestelijke vaders van de nieuwe Shakespeare-uitgave. Naast hem moet John Dover Wilson worden genoemd met zijn opstellen in het Engelsch bibliographlsch tijdschrift The Library. Thans is men zoover, dat we ‘de oude uitgaaf de baas zijn’ en wij aan een nieuwe mogen denken.
Denken!
Want wij hebben haar nog niet. Het zal zelfs nog lang duren eer wij haar bezitten. Eerst maar tevreden zijn met wat wij vast krijgen, de goede bedoeling!
We zouden ons een tekst van Shakespeare kunnen verbeelden met verschillende kleuren gedrukt, zooals men het wel heeft gedaan voor den tekst van het Oude Testament, zwart en rood, om de verschillende bronnen te onderscheiden.
Tot zoo'n bonten Shakespeare is men echter niet overgegaan. Het zou een onbegonnen werk zijn geweest, en het Engelsche conservatisme verzet zich tegen zoo'n nieuwheid van onderneming. Wat gaven dan de beide uitgevers, Sir Arthur Quiller Couch en John Dover Wilson in hun nieuwe Cambridge-editie?
Zij dachten er aan, in handig formaat, elk drama een deeltje, en in nieuwere schrijfwijs, een tekst van Shakespeare te presenteeren, waarop men kon vertrouwen, met de interpunctie als denkelijk de dichter zelf heeft gewild. Geen noten tot verduidelijking zijn onder aan de bladzijde gedrukt, alleen zijn de tooneelaanwijzingen uitvoerig opgegeven, zoo dat men bij de lectuur de opvoering voor zich zal zien. Verouderde woorden en gebruiken zijn in het glossaar aan het eind verklaard, terwijl er inleidingen zijn over den aard en den datum van het stuk, over de wijs van tekstbehandeling en de theater-geschiedenis.
Nog komen de noten in aanmerking die, dadelijk achter den tekst geplaatst, een opvolgende reeks van aanteekeningen bevatten over de moeilijkheden welke het werk van den dichter aanbiedt en de mogelijke oplossingen. Hier vindt de man die Shakespeare's ontwikkeling wil nagaan zijn gading. Vragen worden gesteld, soms beantwoord; beiden, vragen en antwoorden, brengen ons den dichter nader; de vorm van de drama's gaat leven. Het gesloten geheel van vroeger komt in onrust. Men ziet het tooneelspel worden onder de handen van den dichter.
Voor een orthodox lezer van Shakespeare wordt het benauwend.
In de nieuwe uitgave (The works of Shakespeare, ed. by Sir Arthur Quiller Couch and J. Dover Wilson, Cambridge 1921) zijn thans verschenen: I. The Tempest. II. The two Gentlemen of Verona.
Naar aanleiding van een nieuw werk van René Gillouin: Une nouvelle philosophie de l'histoire moderne et française. Les bases historiques et critiques d'une education nationale, welk werk feitelijk een ‘introduction à l'oeuvre de M. Seillière’ is, schrijft Dr. J. Huizinga over dien Franschman die, in 1866 te Parijs geboren, in zijn geschriften (over Gobineau en diens rassentheorie, over Nietzsche, over l'Impérialisme démocratique etc) met vaste hand de problemen der moderne beschaving aanvatte.
Dr. Jan Veth schrijft over ‘Een Vergeten Romanticus’ (den schilder Jan Tavenraat); Mr. Aart v.d. Leeuw over den Dichter Bloem.
| |
De Nieuwe Gids.
Henri van Booven's ‘De Wegen der Verbeelding’, waarvan hier het Twaalfde Hoofdstuk wordt gegeven, blijkt volgens de dagbladen een veeldeelige roman te worden, waarin 't probleem der opvoeding behandeld wordt. Henriëtte Mooy's frisch ‘Acht Dagen’ (Wieltocht) zal bij v. Dishoeck verschijnen met een Inleiding van L. van Deyssel, net iemand om plezier te hebben in dit verhaal. De wereld, zegt Frits van Raalte, heeft van oudsher belangstelling gehad voor ‘den vondeling’ in de literatuur; in zijn opstel ‘Het Leelijke jonge Eendje’ doet hij er heel wat de revue passeeren. - Van Dr. P.J. Enk vinden wij een artikel afgedrukt over ‘De Aesthetische Interpretatie van Vergilius' Aeneis’. De Romeinsche literatuur is voor de Grieksche altijd wat op den achtergrond gedrongen. Dr. Schwabe,
| |
| |
in zijn Röm. Litt. Gesch. sprak zelfs van de ‘dumpfe Leblosigkeit, ja einschläfernde Langweiligkeit eines grossen Teils der Aeneis’. Zeker kunnen de meeste Latijnsche auteurs zonder diepgaande studie der Grieksche letterkunde niet begrepen worden, maar den Romeinen alle originaliteit te ontzeggen getuigt van groote eenzijdigheid, meent Dr. Enk.
In welken geest een Romeinsche dichter geïnterpreteerd dient te worden, kan ons b.v. Warde Fowler's Gifford lezing ‘Religious feeling in the poems of Virgil’ leeren of beter nog zijn pas verschenen studie ‘Aeneas at the Site of Rome’.
Dr. K.H.E. de Jong schrijft over J.B. Morinus (een scherpzinnig voorvechter der sterrewichelarij in de 17e eeuw) en Spinoza. Willem Kloos geeft Wijsgeerige Stemmingen in dichtmaat.
Drieduizend en wel negenhonderd jaren
Geleden, leefde ik in 't Egyptisch Rijk,
En dát 's de reden, dat 'k met diep-in klare
Gerustheid naar dit Hollandsch leven kijk.
De menschen zijn zich overal gelijk:
Zij werken, droomen, babblen, vechten, paren,
Maar 't zaligst, wie, niets willend, zacht blijft staren
Naar 't rijzend Zijnsvisioen, oneindelijk.
Gij lacht? Ei, menschen, 'k weet het rotsvast: gij
Verbeeldt ge u waarlijk, dat in 't vrouwlijk ei
Uw geest zich schiep, totdat het pijnlijk baren
Van uwe Moeder hem omhoog deed varen
In 't klare licht, waarin gij thans moogt staan?
Meent ge inderdaad, dat er niets is dan Waan?
Lijkt alles waan - 't is ‘afschijning van 't Grondlooslichtende op dees aardsche misten’, zooals Kloos dan in 't volgend gedicht verder oreert.
J de Marees van Swinderen brengt ons in aanraking met Walter Paters Verbeeldingen, een schrijver wiens overtuiging 't was: ‘that the end of life is not action but comtemplation’. In ‘Marius the Epicurean’ worden ‘alle indrukken gewogen bij hun ontvangst’ en tot schoonheid gekristalliseerd. Schoonheid, leed, dood - zij zijn het predomineerende in Paters werk.
Noemen wij voorts een historisch tooneelspel van M. Wagenvoort en Verzen van Hélène Swarth, P.C. Boutens en Hein Boeken.
| |
De Hollandsche Revue.
Nu ik dit tijdschrift onder de nieuwe redactie eenigen tijd geregeld onder oogen heb gehad, moet ik zeggen: er is wel meer leven en meer verscheidenheid in de kolommen gekomen. Onder ‘Belangrijke Onderwerpen’ treffen we een geïllustreerd artikel aan over de Middelbare Technische School te Dordrecht, een over Vogelbescherming en over de Vernielende Krachten van den Oorlog. De karakterschets is gewijd aan den teekenaar Menno van Meeteren Brouwer, die 10 jaar door Indië reisde en veel van het Indische leven geestig in beeld bracht (er zijn vele reproducties bij 't artikel). De rubriek der ‘Onsterfelijken’ handelt over Dante en over Napoleon in Egypte; de rubriek ‘Vaderlandsche Kunst’ over Kunstschatten binnen den Haag. Als ‘Boek van de Maand’ wordt het laatste werk van Arthur van Schendel besproken. Met de ‘Wybrands-rubrieken’, zullen we maar zeggen, kunnen we ons nog steeds niet vereenigen: ‘Noordewind-critieken’ blazen noodwendig éénzijdig altijd uit denzelfden hoek. En 't leven is nu eenmaal niet eenzijdig. Er is iets kinderlijks in de meening van den heer Wybrands en zijn adepten (want hij maakt onder de andere medewerkers reeds school), dat de waarheid kant en klaar zou liggen juist in 't hoekje waar zij zitten. Ze vergeten dat de waarheid hier is, maar ook daar, en overal, evenals de leugen. De waarheid is iets anders dan gesneden koek. Alleen de héél grooten (als Jezus b.v. was) kunnen zich de luxe permitteeren van eenzijdig te zijn. Wij gewonere stervelingen mengen onder iedere waarheid, al zijn wij er nòg zoo van overtuigd, onherroepelijk altijd een flink percentage onwaarheid en misverstand. Dat moest ons bescheidenheid
leeren (‘halfheid, slapheid’ hoor ik al!). Heusch, er zijn ook nog wel andere menschen dan de heer Wybrands die niet blind zijn voor Couperus' ‘snobbisme’ en Querido's ‘ijdelheid’ etc.; ze schrijven er alleen maar niet elke maand stukjes over. Gelooft de heer Wybrands werkelijk dat hij niet ijdel is? Kom, kom! maar we nemen 't hem heusch niet àl te kwalijk. Het ‘Liedje voor de Naamlooze Vennootschap De Meester & Co. (in letteren)’ (vermoedelijk niet van den heer W.) is intusschen wel aardig, behelst bovendien wel eenige waarheid (eenige?! roept de heer Wybrands alweer uit); we nemen er enkele coupletten van over tot stichting van Frans en Johan en Top en Jo.
‘Vrienden’, sprak Johan de Meester
Pittig krauwend in zijn baard,
‘Is nu heusch die... och, hoe heet ie?...
Wybrands?... onzen hoon wel waard?’ - -
Allen rimpelden het voorhoofd
Die, zooals was voorgeschreven,
Aan des meester's lippen hing.
‘Ik zou zeggen’, sprak Frans Coenen
(Als beheerder van den hoon)
‘Laat mij dien in 't zaad geschoten
'k Zal z'n ranken overgieten
Met gecondenseerd venijn!’ -
‘Laat mij’, sprak Johan de Meester,
‘U bij voorbaat dankbaar zijn’.
‘Toch’ - aldus de grijze meester -
Zijn we hiermee niet gered
Als het stuifmeel van die boonen
Ergens anders vruchten zet.
Want in 't rijk, dat wij beheerschen,
Onbeperkt, sinds veertig jaar,
In den moestuin onzer lettren
Zijn wij anders - - de sigáár!’
‘Inderdaad’, zei tante Top toen -
Tante Top van vóór de poort -
‘'k Onderschrijf zooals gewoonlijk
Dit Johannes' laatste woord -
Was hij ons niet steeds een leidsman
Langs de litéraire lijn?...
Bovendien wensch ik voorloopig
Tòp - en géén sigáár te zijn!’
't Werd toen stil, wijl allen peinsden
Over 't stuivend boonenzaad - -
‘Vóór je 't weet’, zei oome Netscher,
‘Staan we allemaal op straat!’
Jo van Ammers - troetelkindje
Hoe heeft oom haar niet geholpen! -
Dan verschijnt Cornelis Paradijs aan de deur en verkondigt den aldus knus bijeen zijnden dames en heeren dat 't hun tijd is om heen te gaan.
‘Heengaan?’ sprak de meester ‘nimmer!’
‘Dank je wel!’, zei tante Top.
‘k ben een God...’ - oom Kloos werd wakker,
Deed er óók een schepje op -
‘Stil nou, man’, kwam tante Jeanne,
‘Niemand twijfelt daar toch aan?’
‘Als je mòt zoekt’, riep Frans Coenen
‘Pap dan ergens anders aan!’
|
|