Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde; biographieSoera Rana (Isaäc Esser Jr.) 1845-1920, door Dr. G. Kalff. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1921).‘Academische schuchterheid’: met dezen term hoorde ik van zekere zijde de houding des auteurs van dit boekje tegenover zijn onderwerp kenschetsen. Waarmede men dan vermoedelijk bedoelde aan te duiden een te kort aan warmte, aan geestdrift, een te groote voorzichtigheid, een te weinig ‘zich gaan laten’, van den Leidschen hoogleeraar ten opzichte van den toch zoo breedvoerig door hem besproken en geprezen dichter. Eerlijk gezegd begrijp ik dit verwijt niet goed; er mee instemmen doe ik zeker niet. Vergeten zij die zoo gauw klaar staan met een criticus gemis aan geestdrift voor de voeten te werpen niet te licht, hoeveel geestdriftige beoordeelingen ons oneindig beter den beoordeelaar dan het beoordeelde hebben doen kennen, wat in enkele gevallen een voordeel mocht zijn, in de meeste omstandigheden echter op een nadeel bleek uit te loopen? Een criticus als W.G. van Nouhuys uitte zich maar zelden ‘geestdriftig’, en toch was hij een man van literair gezag aan wiens oordeel wij voor onze letterkunde zeer veel verschuldigd zijn. Niet anders is het met Prof. Kalff. Wat zijn boekje aan warmte al moge missen dat wint het aan die hoogere objectiviteit, die, en hierop komt het vooral aan, door trouwe bewondering wordt gedragen. Eigenlijk is dit boekje dan ook heelemaal niet koel voor wie slechts goed lezen wil. Hier is geen literatuurprofessor aan 't woord (al ontmoet men ook dezen in de groote kennis waarmede hier algemeene literaire stroomingen in hun historisch verband, zij 't in vogelvlucht, worden geschetst), hier is iemand, een mensch van kunstzinnigen aanleg die, vóor alles bescheiden, der stem eens dichters zijn oor willig heeft geopend. ‘Een lofkrans groenens nimmer moe’ zegt de | |
[pagina 153]
| |
schrijver op 't graf te hebben willen leggen van Soera Rana, die in den vorigen zomer op vijf en zeventig jarigen leeftijd, ‘zonder dat zijn heengaan veel ontroering in den lande heeft gewekt’, is overleden. Veel meer dan zulk een lofkrans schijnt zijn boekje mij geworden. Niet alleen omdat een
Soera Rana (Isaäc Esser Jr.)
gezonde en van inzicht getuigende critiek hier allerminst ontbreekt, maar ook om de interessante beschouwingen welke - wij doelden er reeds boven op - aan de behandeling van het eigenlijk onderwerp perspectief geven. Daar zijn allereerst de anecdotische herinneringen aan het Haarlem der dagen waarin Kalff en Esser elkaâr als collega's aan het Gymnasium op het Prinsenhof dagelijks ontmoetten. Dan: ‘Waar blijven de jongeren?’ vroeg Busken Huet in een zijner brieven (1874) aan Potgieter en deze vraag is voor Prof. Kalff de welkome aanleiding geweest om zijn lezers iets over die jongeren, die er dan toch wel bleken te zijn, al was het maar schaars, en al hebben de meesten hunner nú reeds niet anders meer dan een historische beteekenis, het een en ander mede te deelen, na eerst een m.i. welgelukte poging te hebben gedaan om op de door hem zelf opgeworpen tegenvraag het antwoord te geven: wat er dan van de ouderen zelf geworden was. Veel namen gaan aan ons voorbij, maar niet in een dorre aaneenrijging; wij krijgen iets van het letterkundig leven dier dagen te zien. Daarna komt de auteur tot zijn eigenlijk onderwerp. En dan blijkt ons ‘academisch’ in den goeden zin van 't woord al dadelijk de indeeling van zijn geschrift. Na eerst iets gezegd te hebben over Esser als prozaïst (onder 't pseudoniem C. Terburch) en te hebben vastgesteld dat in het proza Esser's kracht niet lagGa naar voetnoot1) - beschouwt hij Soera Rana's poëzie, aan de hand van over 't algemeen zeer gelukkig gekozen citaten, eerst naar den inhoud en vervolgens naar den vorm. Daarna wordt een uitvoerig hoofdstuk gewijd aan den dichter Soera Rana als vertaler, waarbij wij eenige leerzame beschouwingen krijgen over de verschillende wijzen van vertalen in het algemeen. ‘Ik vraag critiek; zoo streng, zoo onverbiddelijk, zoo meedoogenloos mogelijk’ schreef Esser in de korte voorrede bij zijn eerste gedichten. En critiek heeft hij gehad, niet het minst van HuetGa naar voetnoot2), wiens beoordeeling Kalff voor een goed deel ‘onbillijk en Nurksch’ noemt, al had Huet gelijk dat in Soera Rana's werk (als in dat van zoovele anderen en grooteren trouwens) het middelmatige het goede te zeer overweegt. In hetzelfde hoofdstuk dat Huet's critiek bespreekt, gaat Kalff dan Esser's houding na ten opzichte van het nieuwe geslacht dat omstreeks '80 opstond, om met eenige bladzijden over Esser's laatste levensjaren, waarin de bundel ‘Vallende Loovers’ het licht zag, zijn boekje te besluiten.
Prof. Kalff beschouwt Soera Rana's poëzie in verband met Esser's geheele persoonlijkheid. De eenige manier ook om deze poëzie te verstaan. Alleen het dichtwerk der zeer grooten en episch aangelegden verdraagt het ten slotte als een op zich zelf staande waarde te worden genaderd. Een groot dichter nu, zegt Kalff, was Soera Rana niet (hoevele groote dichters zijn er? vraagt hij) en achtte hij zich zelven ook niet, al achtte hij zich, terecht, een wáár dichter. In De Gids van deze maand, noemt Joh. de Meester, Kalff's boekje besprekend, het de tragiek van Esser's bestaan, | |
[pagina 154]
| |
dat deze levendige geest, deze kundige ter tale, deze woordgebruiker van zóó fijn gehoor, geleefd heeft in een tijd die het nieuwe eischte’. Tragiek? Zooals men 't nemen wil. 't Komt mij voor dat in het leven van ons ‘jongeren’, die dan wèl contact hebben met dien nieuwen tijd, door 't nageslacht voor 't minst evenveel tragiek zal worden aangewezen, voor zoover men 't dan de moeite waard zal achten over ons te schrijven. Er zijn in ons verscheurdheden en onzekerheden die Esser niet kende; hij leefde in het oude en minde het oude en was in die liefden een man uit één stuk. Hij was eenzijdig; maar zijn wij ‘jongeren’ het zoo veel minder? Zeer zeker verbeelden wij 't ons. ‘Een prachtige hermiet’ aldus de indruk, dien Prof. Kalff zegt te hebben ontvangen toen hij voor 't door Toorop geteekend portret van Isaäc Esser stond. ‘Als dat pandjesjasje maar een haren pij was’. Inderdaad was Esser een in zich zelf gekeerde, die, al kwam hij dan gedurende zijn lange loopbaan als redacteur voor 't buitenland van de Oprechte Haarlemsche Crt. naar den geest met het wereldsch gewoel en gewentel in dagelijksche aanraking, eerst zichzelf werd in de stille natuur en de intimiteit van den huiselijken haard. Maar een ‘hermiet in een haren pij?’ Ik heb mij mijn vader zoo nooit gedacht. Daarvoor had hij het leven en alle aardsche schoonheid te lief, zòò lief, dat hij, de orthodox-geloovige, daarvan in zijn ouderdom slechts met moeite scheiden kon. Van die levens-liefde geven zijn gedichten blijk, al is het zeker juist, wat Prof. Kalff schrijft, dat het grijs van den weemoed in het weefsel van Esser's levensbeschouwing de blijde lichte kleuren der vreugd overheerscht en dat zich de levenslust van den dichter het best toont waar hij gedragen wordt door een onderstroom van weemoed, als in het schoone ‘Met een Meeuwepluim’ (57). Soera Rana's beschrijvings kunst, toont zich in dit stuk zeker niet minder verdienstelijk als die van den door de jongeren zooveel beter gekenden Penning. Men oordeele over dit brokje dorpsleven: 't Is oûjaarsavond! Zie, den duisteren weg
En snerpend gierende' Oostenwind ten trots,
Stroomt klein en groot van alle kanten aan.
Hol klinkt en weêrklinkt van den harden grond
Er stap bij stap de lage huizen langs.
Lantaarnen dansen heen en weêr. Van verr',
Dof dreunend 's huismans kar voorbij, verkondt
Een roode gloed het tweespan van 't kasteel.
Hier strompelt, de verkleumde dorre hand
Om 't koopren hengsel van heur stoof geklemd.
Het hijgend besje. Ginds, - de roode koon
In schoudermantels schuilend, arm in arm,
Verhalend met gesmoorden lach 't genot
Dat, na de preek! haar wachten zal - verhaast
Een groep van jonge deernen vast heur tred.
Zulke poëzie te verwerpen omdat ze haar stof ontleent aan het huiselijk leven zou, Kalff merkt het alweêr terecht op, een jammerlijk doctrinarisme verraden. Zoo men Coornhert's en Hooft's onderscheid tusschen minne en liefde moge overnemen, zou men bij Soera Rana niet van minnepoëzie kunnen spreken, want de stem der zinnelijkheid en van den hartstocht wordt er niet gehoord. Zijn poëzie blijft hier in een meer geestelijke sfeer, die toch tevens, alweêr, zoo van deze aarde is. Wij kunnen niet nalaten, met Prof. Kalff, 't gedichtje Lentenacht te citeeren, waarbij de schr. aanteekent dat dit stukje in de zuiverheid van zijn gevoel, in de harmonische samenstemming van zieleleven en natuur, in zijn eenvoud en sobere schoonheid, den toon aangeeft van Soera Rana's latere liefdedichten. Geen wufte voet ontheiligde den grond
Rondsom;
Ze vlijde 't kopjen aan mijn hart; haar mond
Was stom.
't Gestarnte nam vol majesteit omhoog
Zijn keer;
Het speelsche en moê gezworven windje vloog
Niet meer.
Hoog in den toren suste 't dof metaal
Zijn galm;
En in de verte zong de nachtegaal
Zijn psalm.
Hier ademt, als ‘tusschen de regels’ zouden we bijna zeggen, iets van die gewijde rust welke ons dadelijk aan Goethe's onovertroffen ‘Ueber allen Gipfeln’ als 't classieke voorbeeld in dit opzicht herinnertGa naar voetnoot1). ‘Ook bij Soera Rana’, aldus de hoogleeraar op blz. 83 van zijn boekje, ‘brengt iedere dichterlijke stof, elk poëtisch motief van zelf zijn rhythme en den bouw van het geheel mede’. Ook dit wordt met een reeks oordeelkundig gekozen citaten aangetoond, die wel in staat zullen blijken den lezer de waardevolle kern van Soera Rana's poëzie te leeren kennenGa naar voetnoot2). Ons kort bestek laat helaas niet toe hier uitvoeriger bij stil te staan. Dat Dr. Kalff een ruim aantal bladzijden van zijn geschrift aan den dichter als vertaler wijden zou viel te verwachten. | |
[pagina 155]
| |
Hij begint, wij stipten 't reeds aan, met eenige interessante opmerkingen over het vertalen in 't algemeen, waarbij de overzetters meer dan één weg kunnen gaan. Men kan trachten den oorspronkelijken schrijver op den voet te volgen (als b.v. Vondel deed in zijn overzettingen van Grieksche treurspelen), men kan ook nationaliseeren, transponeeren in de eigen nationale sfeer (Hooft's Warenar!). Wat de vertalers betreft in de eeuw waarin Soera Rana optrad - Kalff herinnert aan 't gemak waarmee v. Lennep en ten Kate verzen maakten, ook als vertalers; een gemak dat hun noodlottig werd. Een belangrijk verschijnsel bij vele, vooral oudere, vertalers is het onvermogen om met tijdelijke verloochening der eigen persoonlijkheid
HET WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL
zich te verplaatsen in eens anders geest en werk. Da Costa trachtte in zijn vertaling van Byron's Caïn ‘den verderfelijken invloed dier schoonheid zooveel mogelijk te keeren’ (92). Zoowel door invoegen als door weglaten kan een vertaler de eigen persoonlijkheid openbaren; een bijna vermakelijk voorbeeld daarvan toont Kalff bij de Genestet in diens ‘vertaling’ van Heine's Schlachtfeld bei Hastings, waarin een couplet, dat de hollandsche dominee te kras oordeelde, eenvoudig door streepjes werd vervangen. Soera Rana stelde als vertaler zich hoogere eischen. Van zich zelven sprekend zegt hij in de inleiding tot zijn overzetting van de Idylls of the King: ‘Trachtende zoo diep hem mogelijk was in de bedoeling des dichters door te dringen en die met alle getrouwheid weêr te geven, heeft hij zich niet minder inspanning getroost om ook de taalmuziek dezer “idyllen” te transponeeren’. - Door dezen stelregel heeft Soera Rana zich bijna steeds laten leiden. Zijn vertaling van de Idylls verdient, zegt Dr. Kalft, een plaats onder het beste van dien aard wat wij in onze Nederlandsche literatuur bezitten, van Vondel en Hooft's vertalingen af tot van Deyssel's Akedysseril toe (113). In het hoofdstuk waarin de schr. Esser's houding tegenover de jongeren behandelt krijgen wij, met enkele trekken geschetst, een kijkje op 't literaire Holland dier dagen, toen een nieuw geslacht ter baan kwam. Jacques Perk verscheen in Nederland, Ned. Spectator en Tijdspiegel. In De Amsterdammer, onder leiding van den talentvollen frondeur De Koo, werd de poëzie der ouderen, met name die van Beets, fel aangevallen. De Nieuwe Gids verscheen. Beets van zijn kant kon geen vrede hebben met wat hij 't ‘kunstvaardig poëtasteren’ der jongeren noemde. Maar ook Huet en Multatuli lieten zich, zij 't slechts in brieven, met geringe waardeering over de nieuwlichters uit. Huet vond in De Lantaren meer geest dan in De Nieuwe Gids. De Lantaren had tot nu toe als 't blad gegolden dat oud en jong trachtte te vereenigen. Maar de Lantaren-jongeren toonden zich voor 't nieuwe al even ontoegankelijk als 't oudere geslacht. Hoe moest 't dan Esser gaan, aan 't oude zóó gehecht? Het gedicht waarin hij een aanval op Beets tracht te keeren (‘Zeker jong Holland spreekt’) noemt Klaff pleidooi voor een verloren zaak. Toch, ook van dit standpunt kan men erkennen ‘dat de verontwaardiging ook hier gloed heeft bijgezet aan Soera Rana's verzen; dat er in die verzen een vaart zit en een kracht die ze vrij wat hooger doen staan dan de poëzie welke zij verdedigen’ (125). In vele gedichten teekent Esser protest aan tegen de hedendaagsche schoon- | |
[pagina 156]
| |
heidsleer ‘die geen wet, geen richtsnoer, tucht noch regel’ erkent. Ook wie in veel hier niet met Esser meegaat zal toch, met Kalff, de waarde moeten erkennen van een gedicht als Aan Hollands Taal: Gij Schoone en Lieflijke! zoo forsch, zoo teêr,
Zoo gracelijk sterk als 't lenig-harde staal;
Gij, die in 't rijk des geestes immer meer
Mijn hart bezat, zoolang ik adem haal
Bezitten zult, mijn eerste liefde waart -
Met smartelijken toorn zie ik het aan,
Hoe, niet onnoozlen, toorn noch smarte waard,
Maar zij die zelf zich aadlen in hun waan,
Halfgoden, door verdwaasden aangebeên,
Elkandren uitbazuinend als heraut,
De handen schennen aan uw lelie-leên!
Men ziet ook hier: er spreekt exclusivisme uit Esser's houding; hij ging slechts te rade met eigen smaak en persoonlijke neigingen; hij streefde niet naar begrijpen en verklaren (128). Zeer juist in dit verband schijnt mij K.'s opmerking, dat Esser zich te weinig rekenschap gaf, of bv. de overheersching van het metrum door het rhythme ook kon samenhangen met een andere opvatting van de poëzie, en deze op haar beurt met een sterker ontroerbaarheid der gemoederen. Esser was nu eenmaal een man wiens zieleleven was ingesteld op een anderen tijd. Hij had, zegt Kalff, te veel karakter en fierheid om zich ook maar eenigszins te plooien naar heerschende richtingen, die van de zijne afweken. Daardoor heeft hij nooit den invloed uitgeoefend, die hem, krachtens zijn gaven, toekwam. Men liet hem ‘in zijn zelfgezochte eenzaamheid’. Intusschen ‘de wisselingen van den smaak ook in de literatuur zijn snel’. Zullen voor Esser's godsdienstige en zedelijke kunst de tijdsomstandigheden eens ten gunste keeren? Prof. Kalff ziet eenige teekenen in die richting. Hoe 't ook zij - wij, die deze kunst voor een deel van nabij hebben zien worden en het beste er van bewonderen en liefhebben, wij zijn den Leidschen hoogleeraar van harte dankbaar voor zijn geschrift, dat de persoonlijkheid en het werk van Soera Rana in ruimer kring bedoelt te leeren kennen en waardeeren.
G.v.E. | |
Romans en novellenKoning Adam, door Kees van Bruggen. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1921).Wel definitief heeft voor het tegenwoordig geslacht een idyllische herschepping van de paradijsmythe afgedaan. De moderne mensch, indien hij toe mocht komen aan de riskante bespiegelingen omtrent zijn oorsprong - bezitten wij nog zooveel honger naar een zorgvuldigen stamboom? - beseft te zeer zijn ‘menschelijk’ tekort, dan dat hij de smakeloosheid zou hebben zich een onschuldig verleden toe te dichten, waaraan het onredelijk verbond van slang en vrouw een smadelijk einde deed geworden. Adam en Eva, een kommervolle lichamelijkheid, studie-materiaal uit een besjes-huis, schuwoogig, àchter hun blik een door het-hen-omringende verslagen geest-begin, zóó beeldde de expressionist Max Beckmann, anno 1917, het eerste mensche-paar in ets en olieverfschildering. Van Bruggen, daarentegen, hanteert, naar zijn aard, de satyre. Zijn opzet is kinderlijk-uitbundig; geleidelijk verstrakken de lijnen, doch in die mate - en dit is, dunkt me, een ongeöorloofde concessie, die de schrijver van zijn onderwerp bedong - dat het vertelsel als geheel beschouwd min of meer een huwelijks-bespotting werd en niet, volgens den naspeurbaren opzet: satyre op den ganschen mensch. Naar den inhoud zijner verhalen is Kees van Bruggen een zeer onhollandsch auteur. Zijn roman, die een menschelijke vergissing bleek, daargelaten, beweegt zich zijn fantasie in een gelijksoortige richting als de wereld-litteratuur. Men moet dit niet geringschatten: het is een minder groote verdienste thans een degelijk-naturalistischen familieroman te schrijven dan een, wel eens rhetorisch, nu en dan te vluchtig vertelsel, waaraan de moderne mentaliteit in al haar (vage) gecompliceerdheid ten grondslag ligt. Er is een zekere bekoring gelegen in de vervolmaking van een uitgeschreven genre; de sprong in het duister naar een nieuwe techniek - om mij kortheidshalve bij het concrete te bepalen - blijft steeds een hachelijke onderneming! Van Bruggen, in dit geval, waagt dien sprong weliswaar niet bewust, doch hij (van den anderen kant) vangt den huidigen geest in den brekenden vorm-van-gisteren, en het compromis, want dit is het ten slotte, dat hieruit ontstaat, heeft zonder eenigen twijfel zijn litterair bestaansrecht - onze gansche cultuur bewoont de wankele ‘paleizen’ eener overgangsperiode - bewezen. De sterkste zijde van 's schrijvers talent - zoogezegd - is zijn satyre. Meer malen redde zij een zwakke plek, b.v. de laatste pagina's van ‘Als ge niet... dan’. Ook hier, waar haar grimmigheid minder fanatiek naar voren treedt als in zijn overig werk, houdt zij menig te ‘gretig’ geschilderd tafreel in evenwicht. Het verhaal van den eersten mensch, gelijk van Bruggen het geeft, is door parmantige anachronismen aan een zoetelijke herders-romantiek ontkomen. Hij doet afstand van alle tragiek, welke juist Beckmann (en stellig even grimmig!) inspireerde. Hij maakt ‘Koning Adam’ tot nood- | |
[pagina 157]
| |
lots-drager, noch tot noodlots-geslagene; ook Eva, ‘de moeder aller levenden’, niet: zij is beminde bruid, afgesloofde huisvrouw, ten leste gezellige, haar kleinkinderen verwennende oma. Geen listige slang noodt tot een bete van het kennis-ooft, geen ‘engel met vlammend zwaard’ verdrijft hen uit het paradijs; het geschiedt alles ‘vanzelf’, zooals ‘vanzelf’ vele dingen in den kringloop der jaren wisselen, al schrijven wij over dien weemoed geen smartverzen meer! Spottend heeft van Bruggen het paradijs-verhaal gerationaliseerd en, inderdaad, het verloor geheel zijn naïeve bekoring, maar het won een andere: eerlijkheid om haarszelfswil. En wie zich beklagen mocht - des ondanks - om deze wending van den Poëzie (met een hoofdletter) sparenden, menschelijken geest, bedenke: beter een half ei dan een leege dop. Het zal den schrijver overigens wellicht verbazen dat aan zijn boek een zoo ‘verheugend’ ethische strekking wordt toegeschreven; indien het hem ergert, hij wete dat ook den satyriker ‘de kostelijke ironieën des levens’ niet ontgaan.
* * *
Wat woordkunst betreft is dit vertelsel rijker dan ‘Zondvloed’, doch vooral in het laatste gedeelte (XLI e.v.) heeft het plastisch vermogen van zijn verhaaltrant bij dezen rijkdom ingeboet. Hoofdstuk XLVIII, dat reeds door zijn lengte buiten het kader der andere valt, spant in dit opzicht de kroon. Bovendien komt op vele plaatsen het verstandelijk arrangement der ‘verbeelding’ te zien, een fout, welke voor van Bruggen niet zonder beteekenis kan zijn, daar zij eenigermate in de lijn ligt van zijn temperament dat - o die Engelsch-sentimenteele fragmentjes! - ‘gevoel’ en ‘verstand’ als twee onevenredige waarden schijnt te erkennen. (Men denke aan de twee hoofdfiguren uit ‘Een Goed Huwelijk’: Judith Odoorn en Jozef Wesling). Terwijl nergens zeker meer dan in het ‘fantastisch’ verhaal het bedachte dient te worden vermeden; en juist in dit genre bezit van Bruggen een voor de gezichtswijdte onzer litteratuur zoo verblijdende vaardigheid. ROEL HOUWINK. | |
Een uit velen, door Marie Gijsen. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij).Van de buitenste rimpelingen der groote wereldbewogenheid, van het mobilisatie-leed in ons zuidelijk Holland, geeft dit grootdeels in Brabantsch dialect geschreven verhaal een zuiver en vaak ontroerend beeld. Het schetst het verkommeren en langzaam ten gronde gaan van het gezin van den arbeider Rinus, wiens vrouw, tijdens zijn gemobiliseerd-zijn in huis en hof het bovenmenschelijk zware werk van twee tracht te verrichten en met heldenmoed wat haar lief is tegen den kwaden moedwil van het lot verdedigt. Tot de overmacht haar breekt. De langzame verwording van wat ons eerst in een teeder, haast idealistisch licht als zoo lieflijk bloeiende werd getoond is wel heel navrant, en zoo onze kritische nuchterheid soms twijfelend vragen wil of 't dan heusch zóó erg moest loopen, of daar niet voor dergelijke gevallen een reddende hand aanwezig was... dan is er immer iets in de simpele strakheid, in den zuiveren eenvoud van het verhaal dat deze vragen smoort en ons van de geloofwaardigheid niet alleen, maar ook van de noodwendigheid van dit gebeuren verzekert. Na wat ik eerder van haar las, het niet onzuivere, doch weinig belangrijke ‘Hooger op’, werd mij dit boekje van Marie Gijsen een lieve verrassing.
MARIE SCHMITZ. | |
Hermelijntje, door Hélène Swarth. - (Veen's Gele Bibliotheek. - Amsterdam, L.J. Veen 1921).Acht kleine novellen. Als gewone ontspanningslectuur zonder eenige litteraire pretentie zouden ze er misschien mee door kunnen, maar wij hebben hier het proza voor ons van onze groote dichteres Hélène Swarth, van haar, die men ‘het zingende hart van Holland’ heeft genoemd, en dat snijdt u door de ziel. Met ‘Hermelijntje’ timmert Mevr. Swarth niet hoog. Men is geneigd die vlakke, onnatuurlijke geschiedenisjes onderling te verwarren, en van hoe goeden wil ook, wij kunnen al die sentimenteele meisjes, die Stella's en Rita's en Elsa's, niet aanvaarden als levende vrouwen van vleesch en bloed. Stroopoppen zijn het, pratende kapstokken, meer niet. Zelfs haar namen zijn gewild, zijn niet echt; die heeft de schrijfster op een achtermiddag bedacht en toen heeft ze meteen al haar heldinnen gedoopt; maar daarom heeten ze niet zoo. Wat Hélène Swarth ons gelieft te vertellen moeten we maar gelooven - beléven doen we het niet. Neem het eerste verhaal, Hermelijntje. Hermelijntje is een jonge vrouw die zich in een opwelling van groot medelijden gegeven heeft aan een man, die dreigde ten onder te gaan door melancholie, om hem te redden van zelfmoord. Het heeft niet mogen baten, de zwakke man heeft toch zelfmoord gepleegd. Wij zien voor ons een kwijnend, bloedarmoedig jong meisje, dat moe en verveeld op een sofa ligt en op een tafeltje dat ‘altaartje’ heet wierook brandt voor het portret van een gestorven tante, door haar ‘Moesje’ genoemd. Het is erg treurig met haar gesteld, zij eet niet meer, drinkt niet meer | |
[pagina 158]
| |
en gaat alleen uit om bloemen voor haar ‘altaartje’ te koopen. Het eindigt natuurlijk met flauw vallen. Van de vele vriendinnen (theosofe, spiritiste, meisje dat aan goede werken doet - daar is van alles bij), die als zoovele tooneeldames binnenkomen om raad te geven aan de melancholieke, interessante Hermelijntje, zullen wij maar niet te veel zeggen. De onzin die het meisje zelve voor het ‘altaartje’ uitkraamt, is ook wel heel erg. ‘Och mijn lieve heilige, als je wist’ enz., en dan volgen visioenen en visioengesprekjes met tante, wie zij vertelt dat het Hermelijntje bevlekt is en die haar vertelt dat Philip (de zelfmoordenaar) niet bij haar in den Hemel is, omdat hij de zwarte zonde tegen den Heiligen Geest bedreven heeft. De jaren gaan voorbij. Hermelijntje weet zich te verheffen boven haar tragisch lot; zij wordt verpleegster, leeft een lang opofferend leven, en sterft ten slotte in hoogen ouderdom na een nuttig bestaan, terwijl ze de onvergetelijke stem van de tante hoort zeggen: ‘Nu is het genoeg, nu kom ik je halen’. Welk een innerlijke tragiek in dit gebeuren: het vergeefsch gebrachte offer, het bevlekte Hermelijntje, het mooie leven vol opoffering, tot het genoeg is en de trouwe ziel, die veel heeft liefgehad, wordt weggeroepen. Het wordt ons vertéld, beléven doen wij het niet. Slechts mooie zinnen en holle klanken; zelfs het voorbijgaan van al die jaren wordt niet tot werkelijkheid; het stervende oude Hermelijntje is nog het huilerige jonge meisje, dat wierook brandde voor tante's portret. In het tweede verhaal ‘Stella's roman’ kunnen wij sympathie voelen voor het jonge meisje dat, teleurgesteld in haar eerste liefde, de doorstane smart neerschrijft en er een ‘mooi boekje’ van maakt. Maar ook hier weer een onpleizierige ontknooping en een banaal end goed al goed. Zeer spoedig reeds komt een jongmensch met blond haar en blauwe oogen ten tooneele in de gedaante van een uitgever, die met een voorkomende vriendelijkheid, bij uitgevers ongewoon, Stella vertaalwerk aan komt bieden. De toestand knapt er direct flink van op, de drukkende financieele zorgen worden verlicht door het honorarium en na eenig heen en weer zeuren over het ‘boekje’ wordt de lijdende Stella zich der buitenwereld weder bewust. Als de uitgever weggaat ruikt het in de kamer ‘zoo zoet naar sigaretten en een zweem van violegeur’. Spoedig reeds komt hij terug en worden Stella en dit jonge mensch een gelukkig paar. ‘En Moeder wist dat zij haar kind zou moeten afstaan: 't zou stil zijn voor haar en voor vader, maar het kind had geluk verdiend en zij zou niet ver heen gaan, maar in stad wonen met Louis’. Het beste is wel het derde verhaal, waarin de hoofdpersoon een meisje, dat, trouw haar vader oppassende en haar verloofde maar latende wachten omdat zij het haar plicht acht bij den ouden vader te blijven, èn vader èn verloofde in drie maanden tijds verliest. Eenzaam treurende blijft zij achter, ‘van pension naar pension sleept zij haar ontredderd leven voort’; bleek en geduldig zal zij zoo verder leven, eene door het leven bitter teleurgestelde, voor wie geen nieuwe verschieten zich zullen voordoen. Langzaam leert zij het zoo moeilijke berusten. ‘In haar hart als een late herfstbloem ontlook de hoop op wederzien van haar geliefden daarboven in het eeuwig land’. Hier is men even uit de banale sfeer der zeurverhaaltjes in een beter wereld verplaatst. In deze novelle is de karakter-uitbeelding ook beter; dit verhaaltje is logisch opgebouwd, het verloop is natuurlijk, het slot kan bevredigen. In Hermelijntje is de taal soms heel leelijk. De beelden zijn niet alleen verre van oorspronkelijk, zij zijn ook veelal verkeerd. Over een tram: ‘in de volgepakte lange doos vond zij nog plaats’. ‘Een vijver waar de zwanen op dreven als vroege sneeuw’Ga naar voetnoot1). ‘Dagboek-innige brieven schreef zij’. Op blz. 77 lezen wij: ‘en zij waande haar hart voor altijd uitgedoofd’. Maar op blz. 83 is het: ‘zoodra het haar bewust werd vermaande zij streng haar hart dat weer wilde ontluiken’. Vreemde voorstelling van een hart. Uitdooven, ontluiken, nu een vuur, dan een bloem. Ik lees in den bundel ‘Poëzie’ van Hélène Swarth: Tranen
O laat mij in koele zode
Verbergen mijn aangezicht
En beweenen mijn jonge doode
Die onder de rozen ligt.
O laat mij weenen, weenen!
Ik schaam mij de tranen niet,
Die regen en dauw verleenen
Aan de passiebloem van mijn lied.
Ik weet wel, mijn klagende wijzen
Beklagen de wijzen niet;
Maar ik zing ook geen zang voor de wijzen,
Maar voor hem die me alleenig liet.
Zie, 't is al wat mij rest op aarde:
Dat plekje gewijde grond
En de erinnering die ik bewaarde,
Zoo jong, zoo rein, zoo blond.
O laat mij weenen, weenen
En zingen mijn eenzaam lied!
't Is al voor dien eenen, dien eenen ...
En die eene, die weet het niet.
Men zou willen vragen: Geef ons alleen van uwe prachtige verzen, Mevrouw Swarth, van uwe wee- | |
[pagina 159]
| |
moedige, zoet-vloeiende verzen, die ons spreken van eeuwige liefde en eeuwig leed. Een boek als ‘Hermelijntje’, houd dat in uwe portefeuille; dat kan ons alleen schrijnen en hinderen; dat is jammer van u, onze Nederlandsche dichteres bij de gratie Gods. A. VAN HAERSOLTE- van Holthe tot Echten. |
|