Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Humoristische kunst in NederlandGeschiedenis van de Nederlandsche Caricatuur, door Cornelis Veth. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, 1921. IV en 320 bladz. Met 167 afb.GOEDE hemel, neen, ik zou geen kwaad woord durven zeggen van dit interessante, doorwrochte boek. De schrijver, gerenommeerd dagblad-recensent en prikkel-idyllist, heeft zijn onderwerp tot diep onder den bodem gepeild, en er alles, neen veel meer, uitgehaald dan er in zat. Dat ik mij van de ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Karikatuur’ iets anders voorstel dan hij, is natuurlijk niet zijn schuld, en misschien is het heel onverstandig van mij, dat ik mij door een beginselverklaring van drie bladzijden lang niet heb laten overtuigen, dat mijn opvatting onjuist is, en blijf gelooven, dat drie vierden van dit boek gewijd zijn aan andere dingen dan de ‘karikatuur’. Ik neem dit intusschen den schrijver volstrekt niet kwalijk. Hij heeft, meen ik, in de eerste 170 bladzijden van zijn boek ons duidelijk aangetoond, dat de geschiedenis der Nederlandsche karikatuur van voor de 19e eeuw nauwelijks waard is geschreven te worden. Men zou dat in honderd bladzijden minder overvolledig kunnen doen. Dat hij voor dit gedeelte er een massa dingen bij haalde, die in werkelijken zin op niet geringen afstand buiten zijn onderwerp om liepen, heeft hem de gelegenheid geschonken, ons interessante opmerkingen ten beste te geven over het vroolijke element in de Nederlandsche schilderkunst van de 16e en 17e eeuw, ofschoon hij nu en dan enkele bladzijden met min of meer Germaansch aangestreken kunstphilosophie noodig heeft, om den een of anderen schilder te annexeeren, wiens zielsgesteldheid treffende overeenkomst vertoont met Langendijk's ‘spul, waarin gehuild wordt tot vermaak’ .... Ja... ik moet het toch maar even zeggen. Vroolijk en luchtig over het vroolijke en grappige in de kunst te schrijven, is zeker wel erg moeielijk. Kent ge, lezer, dat oude boek van Flügel: ‘Die Geschichte des Grotesk-komischen’? Men zou zoo zeggen, wat is er komieker dan het ‘groteskkomische’? Op den titel af zou men verwachten, dat dit een boek moet zijn, om zich een indigestie te lachen. Met dit loffelijke voornemen bezield, heb ik het jaren geleden eens ter hand genomen ... maar de desillusie was geweldig; het bleek onleesbaar van loodzware geleerdheid en dikdoenerige philosophisterij. Zou al die vroolijkheid van anderen soms een tegengestelde uitwerking hebben en de schrijver over een lustig onderwerp, geneigd maken aan het licht de schaduw tegenover te stellen? ... Een kunstpsycholoog als de heer Veth zal mij wellicht van dit probleem de oplossing kunnen geven. Ook hij is de klip niet geheel en al ontzeild. Er is menige bladzijde in zijn boek, waarin theoretische ontleding en kritiek sterk op den voorgrond treden, ofschoon hem daarbij de lof niet | |
[pagina 146]
| |
onthouden mag worden dat hij de dingen helder en goed zegt. Telkenmale herinnert hij zich bovendien, dat hij niet alleen een gewichtig kunstrecensent is, maar ook de geestige causeur der tooneelkritieken in het Nieuws van den Dag, die met zwaarwichtigheid en dikdoenerij vaak een oolijk loopje neemt. Dat hij daarin soms geducht chargeert, wijst op zijn aanleg en neiging tot het karikatureske; want wat is een karikatuur anders dan een charge, waarin de meest kenmerkende eigenaardigheden van het afgebeelde object op lachwekkende wijze worden overdreven. ‘Een goede gevel versiert het huis’, zegt het oude spreekwoord, dat strijk en zet als plagerij wordt toegepast op personen die het lot van Cyrano de Bergerac deelen en er een bizonder opzichtigen neus op nahouden. Wellicht is er nooit een zotter reeks karikaturen op den neus gemaakt dan de ‘tirade du nez’, die Rostand den hoofdpersoon van zijn drama in den mond legt. Literaire karikatuur of karikatuur in beeld is natuurlijk in den grond hetzelfde, en een kostelijker ‘neuzenprent’, dan hier in schets wordt gegeven, zal men onder de volkskarikatuur bezwaarlijk vinden. Het gechargeerde portret en in dit portret nog meer speciaal de neus, is misschien het begin van alle karikatuur. Ook bij de middeleeuwsche karikatuur uit het ‘Liber pontificalis’, die in kleuren als titelprent dit boek versiert, zijn de mop en wipneuzen der beide groteske koppen de pointe der grappigheid. Wijst trouwens het spreekwoord ‘iemand bij den neus nemen’ er niet zeer duidelijk op, dat de neus sedert overoude tijden een mikpunt van grappigheid en spot, een dankbaar slachtoffer der karikatuur is. De volksprenten met monster-neuzen, die tegenover bladzijde 4 en 165 van des heeren Veth's boek worden afgebeeld, behooren onder de zeer weinige echte karikaturen, die in het oude gedeelte zijner beschouwing voorkomen. Zoo er een grens te trekken is tusschen de begrippen karikatuur en satire, dan moet die vooral worden gezocht in den vorm. Voor de satire is de karikatuur niet onontbeerlijk (er zijn vele spotprenten die geen karikaturen zijn) maar de strekking van het karikatureske is altijd spot en de vormoverdrijving is daarbij middel. Wat de heer Veth ons mededeelt over Jeroen Bosch, de Brueghels; over Quentin Metsys, Teniers, Ostade, Jan Steen, van de Venne, Jan de Bray, Adr. Brouwer, Pieter Quast, Saftleven, Romeyn de Hooghe, Jan Miense Molenaar, Cornelis Troost, enz. enz.... en de grappigheid en oubolligheid van de geheele oud-Hollandsche school accepteer ik gaarne als uit een kunst-historisch en cultureel oogpunt hoogst belangrijk; maar met de karikatuur heeft dit nagenoeg niets te maken. Bij de mystieke schilders als Jeroen Bosch en Breughel is de vormoverdrijving aanwezig, maar de bedoeling is een geheel andere dan spot; bij de realisten der 17e eeuwsche school is vaak vroolijkheid, soms spot de bedoeling (in dit laatste geval is dus de strekking satiriek), maar de wijze van uiting is bijna altijd realistisch en niet chargeerend. Zelfs in de aardige prentjes van J. van de Velde voor Starter's FriescheJordaan. De Entente schrijft een slechte hand.
Lusthof, kan ik niets opmerken, dat aan karikatuur doet denken. Dat de schrijver zelfs de brave, zedekundige emblemata met onverzadigbare expansiezucht in zijn onderwerp betrekt... zal, vrees ik, de geesten van vader Cats en Vondel (Warande der Dieren), uren van onrust hebben bezorgd. Zelfs de zeventiende-eeuwsche politieke spotprent (satiriek van strekking als ze is), mag in verreweg de meeste gevallen geen karikatuur heeten. De uitbeelding, veelal symbolisch, zelden gechargeerd, plaatst haar buiten het onderwerp. Op de bekende ‘Weegschaal’ (tegenover pag. 101 als voorbeeld gereproduceerd) komt geen enkele karikatureske figuur voor. Deze prent, een satire op de gewelddadige zegepraal der contra-remonstranten, verscheen in 1618 als plano blad met een grimmig onderschrift van Joost van den Vondel, ‘Hollandsche Transformatie’, en was een voorspel van het politieke drama, waaraan 's Lands advocaat ten offer viel. De werkelijke karikatuur, die reeds in de middeleeuwen door miniaturisten en beeldhouwers op schitterende wijze beoefend werd, gelijk ons o.a. wordt aangetoond in het belangrijke academische | |
[pagina 147]
| |
proefschrift van Prof. Dr. P.H. van Moerkerken Jr., was blijkbaar in het deftige, puriteinsche Holland van de 17e eeuw zeldzaam, ofschoon ze ook toen voortleefde in de volksprent. De eerste sporen van ontwikkeling eener werkelijke karikatuurkunst vinden we feitelijk in het begin van de 18e eeuw. De heer Veth mag uit een artistiek oogpunt (hij heeft in dit boek zijn recensentschap wat al te zeer op den voorgrond gebracht) het een en ander tegen hebben op de prentengroep, die, gebundeld, bekend staat als ‘Het Groot Tafereel der Dwaesheid’, en die een satire vormt op John Law en zijn ‘windhandel’: hier in elk geval begint de spotprent zich op werkelijk karikatureske wijze te uiten, ofschoon dan op een wijze, die vooral niet getuigt van fijnheid van geest en zich velerlei platheden tot hulpmiddel kiest. Ook dan blijft het nog sukkelen en probeeren... de Hollandsche karikatuur vinken beginnen pas een weinig op slag te komen als de Patriottentijd haat en nijd zaait en de geesten warm maakt. De corpulente stadhouder Willem V met zijn welgedaan buikje is een dankbaar slachtoffer voor de artistieke spekschutters. Een der fijnste en beste karikatuurprenten uit dezen roerigen tijd is een portret-karikatuur door Jan Stolker op den oranjeklant ‘Cornelis van Oeveren, alias de min, Mr. wagenmaker’. Het portret imponeert door zijn deftige, klassieke omlijsting, die, wat den stijl betreft, aan de oudere portretten van groote geleerden en helden herinnert. Juist echter in dit plechtige cadre schuilt het satirieke element. Onder de beeltenis prijkt een medaillon met een zotskap, omringd door drie opgeblazen padden, die venijn spuwen. Daarnevens zit een eigenwijs aapje de pap te roeren, waarschijnlijk een prikkelig symbool van de roerigheid des agitators; een verfoeilijk leelijke baviaan, die duidelijke gelijkenis vertoont met den geportretteerde, houdt als tenant in den linkerbovenhoek het portret-medaillon den volke voor. Een uil (twijfelachtig zinnebeeld van wijsheid, en in de Hollandsche spreekwijze van domheid) dient als presse-papier voor een blad, dat het opschrift draagt ‘Ordonnantie van K. van Oeveren’. Onder het portret leest men de stekelige inscriptie: ‘Dit 's Kees van Oeveren, een tweede Don Quichote, Een gekke windbuil, maar nogthans een Patriot’Dat de pittigste karikaturen uit dezen woeligen tijd steeds met een zekere geheimzinnigheid van herkomst omringd zijn, spreekt vanzelf. En zoo is het dan nog altijd niet geheel zeker, dat Pieter van Woensel de teekenaar is der goede en geestige karikaturen van het bekende en gezochte almanakje (verschenen in 1792, '96, '98, 1800-1801) J. Toorop. Affiche voor Johan Wagenaar's ‘de Schipbreuk’.
‘De Lantaarn door Amurath Effendi Hekim Bacchi’, ofschoon de waarschijnlijkheid zeer groot is, dat hij, die de koddige historie schreef van het Trojaansche paard in Bestiana en vele andere satirieke stukken, ze even satiriek en geestig illustreerde, al verkeerde hij daarbij ook duidelijk onder Engelschen invloed. Vrijwel zeker is het dat met van Woensel's lantaarn-prentjes en met de zeden-karikaturen van Jacob Smies de echte Nederlandsche karikatuur een aanvang neemt. Tot de geestigste en fraaiste platen van laatstgenoemde behoort de pruikenprent, een parodie op de schedelleer van Gall. Twee der door den geleerden onderzoeker ontpruikte heeren, houden zich wijselijk een weinig op den achtergrond. Bij hun ontpruiking is gebleken, dat ze ‘hoorndragers’ zijn. Dat Hogarth zoowel van Woensel als Smies als navolgenswaardig voorbeeld heeft voor oogen gestaan, neemt niet weg, dat ze echte karikaturisten zijn. Toch blijft tot in het midden der 19e eeuw de bron der grappigheid nog meer druppelsgewijze vloeien. Hier in ons lage land, dat bij | |
[pagina 148]
| |
uitstek humide is, heeft de humor, de sappigheid des geestes, nimmer een goed humoristisch tijdschrift kunnen vullen en in stand houden, en allerminst in de 19e eeuw, toen het beruchte ‘Humoristisch
Prent van J. Waldorp op Willem V, Wolfenbüttel en Van Goens.
Album’ in dit opzicht onze onmacht demonstreerde, om van vele andere mislukkingen maar niet te spreken. Ook het weinige, dat de heer Veth voor den aan kunst armen tijd van 1830 en daaromtrent heeft opgediept uit almanakken en tijdschriften is van betrekkelijk weinig beteekenis, al geeft het ons een niet geringen dunk van zijn speurzin en de vlijt, waarmee hij zich voor de samenstelling van dit boek gewapend heeft. Wij krijgen er een kleur van, (ook de heer Veth), dat de zoete sentimentaliteit van Alexander V.H. onze grootouders in verrukking heeft gebracht, en voelen ons gegeneerd, dat het holle nationale enthousiasme van 1830 zoo weinig satirieke vonken deed spatten ... Dat een niet van eenigen geest ontbloot teekenaar als C.T. Mohrman in zijn ‘Optocht naar den Helicon’ met onze eigen onmacht den draak stak is wel een gedegen bewijs, hoe we er tamelijk zwak voor stonden. Om ons toch op het een en ander te onthalen, dat onze aandacht verdient, komt de schrijver van ons boek voor dezen tijd dan ook met genre-schilders als David Bles en A.H. Bakker Korff in 't geding, die wel geestige kunst gaven, maar geenszins karikatuur. Ik reken het hem echter als een bizondere verdienste aan, dat hij in dit gedeelte van zijn boek twee ten onrechte vergeten namen in herinnering brengt: n.l. Jhr. P. van Loon en Anthonie de Vries. Van Loon's geestigheid is voor hen, die Utrecht kennen, een soort van moderne legende geworden. Hij heeft zichzelf en zijn werk met een sluier van geheimzinnigheid omringd, die tot nog toe zich niet gedeeld heeft. Dat hij de potsierlijke en zeer origineele prentjes teekende voor Jac. van Lennep's mislukte parodie, ‘Tafereelen uit de geschiedenis des Vaderlands’, staat vast; maar we weten nog altijd niet, of hij werkelijk de twee-eenheid was, die zich ‘Spiritus Asper en Spiritus Lenis’ noemde, en die ons den zotten volkshumor opdischte van ‘De Rarekiek’ en ‘Het Beestenspel’. De heer Veth wijdt woorden van bizondere waardeering aan zijn arbeid; maar het is jammer, dat zijn geestige spotprent op de ‘Girobank’ hier gegeven wordt in een zoo kleine en onduidelijke reproductie, waardoor voor hen, die het oorspronkelijke niet kennen, juiste appreciatie onmogelijk is. Niet meer dan één blad. Hij had meer verdiend. Is het den schrijver bekend, dat het Gezelschap Kunstliefde te Utrecht van dezen Nederlandschen humorist een in olieverf geschilderde rarekiek-prent bezit van enkele meters hoog, en (wat nog merkwaardiger is) een kast vol van grotesk beeldhouwwerk? Wat we van dezen spotter kennen doet ons verlangen meer van hem te weten, ten spijt zijner artistieke preutschheid, die hem voortdurend er toe dreef zijn licht onder een korenmaat te plaatsen. | |
[pagina 149]
| |
In nagenoeg hetzelfde geval verkeert die andere geestige illustrator uit het midden der 19e eeuw. Anthonie de Vries, de alter-ego van ‘den Schoolmeester’. Was het de geniale onzin van Van der Linden die hem in dit eene werk zoo inspireerde, dat hij een reeks karikaturen en typen schiep, die onverbeterlijk zijn en een onafscheidelijk deel werden van de dol-dwaze poëmen? De appreciatie van den heer Veth lijkt me hier te zwak en ik veroorloof mij de luxe mij in meer dan een opzicht tegen zijn oordeel te verzetten. De Vries behoort onder onze allerbeste humoristische teekenaars, temeer te waardeeren, omdat hij geen één-oog, maar een zeer helder-ziende was in een land der blinden. Men zal mij, hoop ik, niet verdenken van gebrek aan appreciatie voor Ko Doncker's origineele grappigheid, maar vergelijk zijn Schoolmeester-illustraties eens met die van de Vries. De eerstgenoemde treft overal den juisten toon, Doncker is er voortdurend naast, evenals Toorop in zijn Schipbreuk-affiche. Hoe kan het trouwens anders? Beide kunstenaars staan in hun moderne verfijning zóó ver verwijderd van des Schoolmeesters koddige boert, dat ze geheel buiten verband met zijn werk hun eigen beelden dichtten. In Engeland heeft men hetzelfde zien gebeuren met des Schoolmeesters voorbeeld, de ‘Ingoldsby-Legends’. De Barham-Rackham combinatie was ook daar een absurditeit ... Ik verbaas mij erover, dat de heer Veth van de mislukte Schoolmeester-illustraties van Doncker er drie reproduceert, terwijl ik geen enkel prentje vind uit zijn meest typeerende werk ‘De Avonturen van Dr. Mol’, waarover de schrijver van ons karikaturen-boek, ten onrechte, den staf breekt. Doncker's geestige reklameboekjes ‘De reis van meneer Haverstok met de koffer van Verwegen en Kok’, Salm's Schimmenspel en de fijne zwartjes voor het bloemenmagazijn ‘Corona’, worden in 't geheel niet vermeld, ofschoon ze tot het beste werk van dezen origineelen grappenmaker behooren. Een ander boekje van deze soort ‘De avonturen van Piet van Pelle met zijn Gazelle’ is trouwens niet aan zijn speurzin ontsnapt. Hoe komt het toch, dat na 1890 of daaromtrent, Nederland plotseling zoo rijk is geworden aan goede karikaturisten. Het zou voor den heer Veth een aardige taak geweest zijn, dit merkwaardig kultuurverschijnsel eens te onderzoeken, en hij zou er beter werk mee hebben verricht dan door over zijn tijdgenooten als opperkunstrechter de artistieke vierschaar te spannen... La critique est un monsieur... en elk persoonlijk oordeel is in hooge mate relatief... Ten slotte is toch altijd de tijd de groote zeef, die het goede afzondert en het minderwaardige terzijde werpt. Hoe komt het, dat het einde van de 19e eeuw zulke geestige rijmelaars heeft opgeleverd als: Ko Doncker, Charivarius, Manna de Wijs; dat de gracieuse zwierigheid van Piet van der Hem, de journalistieke vluchtigheid van Raemaekers, de koddige gemaniereerdheid van Henriette Willebeek Le Mair,Ko Doncker. Wees nooit kort aangebonden.
Teekening in het bezit van den heer H.A.J. Baanders te Amsterdam. Nelly Bodenheim, Lizzy Ansingh, van Bas van der Veer, van Johanna Coster, van Rie CramerGa naar voetnoot1), van Midderigh Bokhorst, ons in een tijd, die daartoe allerminst aangelegd scheen, s cherts en spot heeft gebracht van den eersten rang. Jan Sluyters en Albert Hahn behooren tot de sterkste satiristen van de wereld en mogen tevens zonder voorbehoud gerekend worden tot onze groote kunstenaars. En daaromheen groepeeren zich velen, die elk op hun beurt in geïllustreerde bladen en geïllustreerde boeken getuigenis geven van geest: | |
[pagina 150]
| |
L.W.R. Wenckebach, Tjerk Bottema, De Moor, Ant. van der Valk (Toon van Tast), Jan v. Wijk, Vaarzon Morel, Joan Colette, Felix Hess, Willy Sluiter, Jordaan, enz., om nog niet eens te spreken van uit Vlaanderen geïmporteerde persoonlijkheden als Pol Dam, Ed. Verschueren, George v. Raemsdonk en A. Ost, wier arbeid in des heeren Veth's boek, als van vreemden oorsprong, niet besproken wordt. En wat nog wel het meest verbaast bij deze wonderbare ontwikkeling van artistieke geestigheid is de sterke individualiteit dezer nieuwe school van Hollandsche karikaturisten en illustratoren. Hier en daar mag al eenige Engelsche en Duitsche invloed bemerkbaar zijn... de eigenheid spreekt daar toch met duidelijk accent boven uit. Piet van der Hem met zijn gracieuse expressiviteit van lijn, zijn groot typeerings- en groepeeringsvermogenGa naar voetnoot1); Jan Sluyters met zijn bruyant kleurgevoel en zijn vlammende hartstochtelijkheid; Hahn met zijn monumentale kloekheid, die steeds achter zijn felsten spot een diepen ondergrond van ernst doet gevoelen, zijn echte Hollandsche figuren. De luchtigste der moderne spotters is zeker wel Toon van Tast, die ons o.a. in De Ware Jacob een reeks kostelijke karikatuurportretten schonk van Nederlandsche toonkunstenaars met bijbehoorende rijmen. Het portret van Dr. Johan Wagenaar wordt in ons boek gereproduceerd, maar hij maakte er ook van Mengelberg, Cath. van Rennes enz. Een der vermakelijkste is dat van den Rotterdamschen organist (thans reeds overleden), M.H. van 't Kruys. In het rijm, dat deze beeltenis vergezelt, komt o.a. de volgende kapitale grap voor. Van 't Kruys stond namelijk weleer te boek als wonderkind, hij was zeer voorlijk, nog erger dan Mozart, want Hij componeerde in zijn luier
Zijn goedklinkend opus één.
En dit zij mijn slot. De lezer zal mij wellicht kunnen verwijten, dat ik wat al te veel om des heeren Veth's boek heb heengepraat. De schrijver, zelf recensent, zal zich dit intusschen wel niet al te zeer aantrekken, het met dit losse babbeltje van een praatzieken provinciaal niet al te nauw nemen en zich de bijbelsche wijsheid herinneren ... wij struikelen allen in vele. Alleen nog dit: op pag. 287 komt de reproductie voor van een krabbeltje van den heer Veth zelf uit zijn ‘Prikkelidyllen’. Waarom? ... J.D.C. VAN DOKKUM. |
|