Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde; biographieCharlotte von Stein. Een episode, door Top Naeff. - (Amsterdam, Em. Querido. 1921).Een boek van Top Naeff is ons immer een vreugde. Zooals Ina Boudier Bakker de liefdevolle moeder is van zoo menig lief kind in de Nederlandsche letterkunde, zoo is Top Naeff de romancière van de vrouw. Zij is dit op uitnemende wijze. Wij, de hedendaagsche vrouwen, hebben haar lief, want ze is met ons jong geweest en onze jeugd, onze backfisch-jaren hebben geleefd en getinteld in haar meisjesboeken.
Goethe in den tijd van zijn vriendschap voor Mevr. von Stein
Naar het olieverfschilderij van Georg Oswald May ‘School-idyllen’, ‘'t Veulen’, zij zijn ons aller jeugd, zij zijn ons heerlijk, zorgeloos verleden. Toen is Top Naeff van meisje tot vrouw gegroeid en ook wij werden met haar groot. Nu leven wij het intensere leven van volgroeide vrouwen en weer is Top Naeff de vertolkster van ons lijden en ons geluk. Als we het kleine, lieve boekje ‘Charlotte von Stein’, de geschiedenis van de vrouw die twaalf jaren lang de vriendin en de geliefde van Goethe is geweest, ter zijde leggen, dan rijst onwillekeurig voor ons op eene andere vrouwenfiguur, de onvergetelijke Liesbeth uit ‘Voor de Poort’. Zoo fijn ontleed met zoo scherp kervend mes, zoo pijnlijk waarachtig en met zoo dappere zelfbeheersching is wel nooit vrouwenfiguur uitgebeeld in onze letterkunde. Die zoo Liesbeth creëerde is kenster van het vrouwenhart bij uitnemendheid. Er is gelijkenis te vinden tusschen Liesbeth en Charlotte von Stein, maar er is ook verschil. Liesbeth heeft niet anders gekend dan leed en droefheid, en Charlotte von Stein heeft ook geluk, ook vreugde beleefd. Liesbeth is geweest de niet begeerde, de onge- | |
[pagina 139]
| |
noode aan het liefdemaal; Charlotte von Stein was de uitverkorene van een onsterfelijken dichter. Is haar lot zoo heerlijk als dat schijnt? ‘Neen’ zegt Top Naeff. De figuur van Charlotte von Stein, de vrouw, die vele kinderen had, die ziekelijk was en leed aan een zwak zenuwgestel, die Goethe gegeven heeft al wat ze te geven had van liefde en trouw, is er eene van innerlijke tragiek. Immers: ‘Het hoogste gelijk is aan den kant van den kunstenaar. Zijn instinct verweert zich, intuïtief neemt hij op en verwerpt hij om atmosfeer en ruimte te scheppen voor zijn primair wezen. Wat hem als mensch lief is, offert hij zonder bedenken, ook datgene wat, zoo hij geen kunstenaar ware geweest, zijn geluk zou hebben uitgemaakt. Dat is zijn weemoedig en benijdenswaardig recht’. Aan dit ‘weemoedig en benijdenswaardig recht’ is ook Charlotte von Stein ten offer gevallen. Dit boekje is niet een volledig kunstwerk van een groote, veelzijdig belichte, doorwrochte eenheid. Het is uit den aard der zaak eenigszins fragmentarisch. Het is alsof mevrouw Top Naeff in het oude Weimar is geweest en er Goethe en zijne vriendin heeft ontmoet; alsof zij hen in de oogen heeft gezien, hun harteklop heeft beluisterd, de taal hunner liefde verstaan. Het is niet zoo heel lang geweest maar het was van o zoo dichtbij. Toen zijn ze verdwenen aan den einder. Het is stil geworden en Top Naeff heeft voor ons opgeschreven wat ze heeft begrepen van die heel grooten, die gebenedijden, den dichter en zijn vriendin. Er staan vele eenvoudige waarheden, vele wijze woorden in het boekje. Wij citeeren slechts: ‘Want wij zijn alle zieken, die genezing zoeken, en de kruiden voor de ziel liggen besloten in de boeken der menschheid’, en dan nog: ‘liefde en trouw hebben voor een vrouw een andere beteekenis dan voor een man’. Hoe waar is dit niet en hoe weinige meisjes hebben het begrepen en hoe menige vrouw heeft het in tranen beleefd. Charlotte von Stein is dikwijls miskend; men heeft haar nuchter genoemd. Top Naeff heeft er niets op tegen ‘mits men daaronder haar, als van een aangeschoten hert, bevend hart blijve speuren dat levenslang bloedde om een verren vriend’. Want ‘een verren vriend’, meer heeft Goethe haar niet kunnen zijn en dat is van Charlotte's leven de innerlijke tragiek. ‘Want Charlotte geestelijk niet tot Goethe's hoogte reikend, doch naar de ziel zijns gelijke, heeft met de voelhoorns der liefhebbende vrouw haarfijn gepeild wat zij Goethe was - de belichaming van een zedelijk ideaal, het uitgangspunt zijner droomen - waarvan mystieke extaze het einddoel was - en de overgang naar de al-liefde of humaniteit’. Beide, Goethe en mevrouw von Stein, stonden op een bijzonder plan, en zoo helderziend was zij dat zij steeds in zijn liefde het negatieve positief bleef voelen.
Charlotte von Stein
Naar haar zelfportret Goethe was als een vuur, vlammend, strevend naar den opgang in vlammen, de zelfoverwinning. En die hij liefhad nam hij met zich op den brandstapel. Charlotte von Stein is door de vlammen verzwolgen, maar de phoenix, het genie is gelouterd uit den vuurgloed te voorschijn gekomen. Zoo kan men de liefde van Goethe voor haar herleiden tot zelfliefde. Haar leven was offer. Wat zij te geven had heeft zij den afzijdige geschonken, den jongen minnaar die in ascetisch gelooven zijn kracht vond doch van de vrouw welke deze droom-verheerlijking gold alle krachten nam. En wanneer wij thans in de rij der door Goethe op zijne wijze beminde vrouwen, deze eene afzonderlijk stellen, dan is dit niet alleen omdat wij de onsterfelijke muze van den Dichter, zijn Iphigenie en de prinses uit Torquato Tasso in haar mogen zien, maar omdat zijzelve was een persoonlijkheid die zich naast een groot man heeft weten te handhaven; omdat zij de vrouw is die om den ontroerenden mensch Goethe het ontroerendst heeft geleden, zoo lang en zoo diep, tot ze een verbitterde oude vrouw was; omdat ze haar oogenblik eerlijk en trouw tot eeuwigheid heeft herleid. | |
[pagina 140]
| |
En dit te hebben benaderd en dit te hebben doorvoeld is de verdienste van Top Naeff in haar superieur, echt menschelijk boekje.
A. VAN HAERSOLTE- van Holthe tot Echten. | |
VerzenLampions in den wind, door Frederik Chasalle en C.J. Kelk. - (Amsterdam, van Munster's Uitgeversmaatschappij 1921)IHet proza van Chasalle.Wie wist dat in dezen mechanischen tijd - ziet hoe de ambtenaren met versnelden pas door de straten gaan - een zoo fraaie romantiek kon worden geschreven! De kostelijke stofnesten van den menschelijken geest zijn blijkbaar nog niet alle uitgebezemd door den grooten Mulford en zijn discipelen. Intusschen: Frederik Chasalle bezit een talent dat men zal hebben te erkennen, zoodra de bedriegelijktoegespitste verschillen in oordeels-wijze en bevoegdheid van jongere en oudere generatie zoozeer hun kracht zullen hebben verloren, dat een (onzijdig) publiek, zonder ‘politieke’ voorlichting, kiezen kan uit het rijp en groen der moderne litteratuur; voorloopig mogen wij daarop wachten. Dit neemt niet weg dat zich dit werk, buiten eenige toekomst speculatie om, ten volle waardeeren laat: jeugd-werk in den engen zin van het woord is het in geenerlei opzicht. Wat maakt deze romantiek zóó schoon? Dat zij niet heeft versmaad het intellect noch de levensteederheid. Daardoor ontkomt zij aan den zoetelijken bijsmaak, die op den duur het proza van Van Schendel krijgt, malgré nous; daardoor ook is zij méér dan van dezen tijd, zonder van het verleden alléén te zijn. Hierbij komt (niet steeds): een bescheiden, maar brillante, Gallische humor. Ten slotte schijnt mij - samengevat - dit de meest juiste karakteristiek van Chasalle's mentaliteit, al ben ik mij tevens het gevaarlijke eener dergelijke vergelijking bewust: de geestesgesteldheid van Debussy in litterairen vorm. En het is misschien beter met deze verhouding-looze ‘populariteit’ te volstaan, dan de essentialia van dit zeldzaam proza - al was het ook slechts theoretisch - te ontleden: het ‘nieuwe’ wordt reeds zoo aarzelend aanvaard! | |
IIDe verzen van Kelk.Ik weet niet welk toeval Kelk en Chasalle te samen bracht tot dit bevallig-wisselend-litterair verbond (òf was het een louter materieele noodzakelijkheid?) Zeker: ook Kelk is romanticus ‘in hart en nieren’, doch dit rechtvaardigt de bonte rij hunner voortbrengselen niet; daartoe is zijn werk ten opzichte van het proza van Chasalle te jong... naar den geest; zijn techniek is, gelijk het behoort, àf. Dit heeft met waardeering niets te maken. Lyriek wordt jong geschreven, proza niet, de regel kent weinig uitzonderingen. Toch: wat Kelk bereiken zal, valt uit deze verzen bezwaarlijk te voorspellen. Hij maakte reeds zonderlinge sprongen: natuurlyriek, proletarische poëzie (De Nieuwe Tijd), daarna het Pierrot-genre, waarin hij bekend geworden is. Welke wonderen zullen hem thans lokken? Maar boven alles staat vast: zijn ras-echt dichterschap. Men behoeft geen oogenblik te twijfelen aan de zuiverheid zijner inspiratie. Alleen: soms is zijn rijm te productief (Liedje. 3e strophe pag. 71), soms ontsnapt hem even zijn onderwerp (Ballade pag. 36). ‘Toen is zijn hart in twee gesprongen,
zijn oogen bloeden sissend vuur,
en toen de papagaaien zongen
doorrilden driften de natuur’.
‘Scherzo’ en ‘Avond’ openen weder andere mogelijkheden. Het laatste is van een zelden bereikte volmaaktheid: gave verzen worden waarlijk minder geschreven dan men denkt. Tusschen haakjes: Het wordt zoo langzamerhand tijd voor het heil der vaderlandsche poëzie om een veldtocht te beginnen tegen de massa-productie der rijmvirtuozen - het ras stierf nà tachtig niet uit - wier schijn-gave verzen onze beste tijdschriften tot schande strekken en ons aesthetisch onderscheidingsvermogen ter sluiks afstompen: wij slikken reeds te veel. Laat men de gave verzen niet vergeten, zij zijn een zeer nauwkeurige toetsteen! Avond
Wij knielen neder in den avondstond;
de Zon is laag en gansch aan ons gegeven.
Wij vragen God met hunkerenden mond
de liefde van een groot, onstuimig leven.
De maan groeit uit tot een vergeten drift,
dicht aan de kim, een knop, die nooit zal rijpen.
In ons is reeds de aandacht diep gegrift:
Om goed te zijn moeten wij veel begrijpen.
Wat Kelk en Chasalle gemeen hebben is de - helaas buitengemeene - zuiverheid hunner artistieke prestaties. Mochten alle zich noemende Jongeren dezelfde conscientieuze opvatting van hun roeping hebben, wellicht ware hun Beweging een schoone werkelijkheid en geen trechter veler ongerechtigheid, gelijk thans. Des ondanks: wij blijven hopen; nòg zijn niet alle lichtpunten - dit boek bewijst het - gedoofd! ROEL HOUWINK. | |
[pagina 141]
| |
‘Het joodsche lied’ (Tweede Boek) door Jacob Israël de Haan. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1921).Onder de dichters die van het lesrooster in de school van Verwey minstens voldoende kennis namen, en die de vereering van die school, dat wil zeggen van een systeem, aandurfden, staat De Haan in heerlijke afzondering. Deze verre affiniteit van dichtkunst is geen vernedering; het waarmerken ervan geen smaad, geen verwijt. De Haan is hartstochtelijk cerebraal. Zijn passie betreft uitsluitend zijn cerebralisme, en hij huldigt, hij koestert dat met vervaarlijke hardnekkigheid - en argeloosheid. Hoe alverwinnend ‘knap’ is dit gedicht, is deze stroof, deze regel in bezinning gerijpt, daarna gevoeld! Ziedaar een waardeering die ge niet alle dagen op uw dichterlijke peregrinaties ontmoet. Het gevoel volgt, inplaats van (als in de roekelooze lyriek die onze liefde is) vóór te gaan. Het is de klassieke toom, aan dezen romantischen volbloed aangelegd. Het is de eenige en groote oorzaak van De Haan's roem, en van zijn levensverwarring. Deze laatste zal voor den lezer eeuwig onmiskenbaar blijven. De meest volkomen transfiguratie die het meerendeel der auteurs in den loop van hun literair bestaan ondergaan, komt ten slotte - n'en déplaise een spitsvondige critiek - op uiterlijkheden neer; inderdaad veranderde, bij alle voorhanden voorbeelden, geen dichter, geen prozaïst in zijn levensfiguur-als-geheel. De Haan vertoont nu in zijn poëzie juist een nauwkeurig zich-gelijkblijven, door alle phasen heen welke zijn vulkanische uitbarstingen op uitbarstingen hem doen lijden in zijn vleesch en ingewand. Eens te meer laat hij hierdoor zien dat zijn kunst (men mag ze nu hautain-abstract noemen) buiten zijn menschelijk bestaan om gaat; dat de man zwalkt op gevoelens die hij plechtiglijk ‘overtuigingen’ doopt, en dat inmiddels de dichter, scrupuleus gevormd en trouw aan zijn kunstinzichten, zijn naar den schijn voortreffelijk-gealterneerde, in waarheid volstrekt uniforme liederen schrijft. Er ligt geen verwijt aan den auteur De Haan in deze woorden. We moeten daarlaten, of er een kleineering van den mensch in gezocht moet of kan worden. Want wie zal bepalen of de bron van een geluk de waarde van hem dien ze gelukkig maakt doet tanen? Voor den ingewijden beschouwer dezer verzen zal het schokkend, verontrustend blijken, dat Gods woord - En God sprak: ‘Ik, Ik vaag de wolken voort,
Als wolken veeg Ik uw zonden voorbij.
Want uw hartdaad was en uw drijvend woord
Als Mijn open hemel is uw hart Mij.
in precies gelijke mate syncopisch gerythmeerd klinkt als het relaas van Jacob Israël de Haan's jeugdvaart van het ouderlijke Zaandam naar het groote Amsterdam: Toen mijn vader, des morgens in den zomer,
Mij plotsling verrast op reis medenam.
Klaar als een waker, verrukt als een droomer,
Verliet ik met de boot den lagen Dam.
Ook zal het dien beschouwer in onrust brengen, dat iedere zinsdeel-combinatie tot drie-, vier- of vijfvoudige alliteratie aanleiding moet geven. De Haan is in zijn gedichten de functioneele afgedwongenheid van de alliteratie allang voorbij; hij kruidt er zijn wijsgeerig-huppelende zinnen mee, tot een samengaan van klankdrachtigheid en denkbeelden-hypertrophie ze te gronde voert. Daaraan werken het stuipachtige der zinsformatie en de onophoudelijke zelfherhaling van zijn, uit wonderbaarlijke taal-abyssen opgediepte, naamwoorden mee. En nogmaals, door niets zoo hevig als door deze verwrongen onevenredigheden toont De Haan - hem ten heil! - zijn ‘kunst’ onafhankelijk te kunnen houden van zijn kameleontische menschelijkheid. Want meer waarachtig dan fraai is het gezegd: het kunstwerk is een edel gerecht, uit tallooze ingrediënten toebereid; maar welken weg uit alle de maatschappelijke wegen zij volgden, het kunstwerk verliest zijn adel, zoo men, elk der wegen terug-zoekende, den oorsprong niet vindt in de humaniteit.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Dingaansdag deur C. Louis Leipoldt. - (Pretoria, J.L. van Schaik. 1920).De schrijver van de in dit boekje bijeengebrachte gedichten is in 1875 te Worcester in de Kaapkolonie geboren. In 1907 promoveerde hij te Londen in de medicijnen. Na in verschillende plaatsen in het buitenland zijn studiën te hebben voortgezet, keerde hij in 1913 naar Zuid-Afrika terug. Tegenwoordig is hij geneeskundig schoolinspekteur van het transvaalsche onderwijsdepartement. Hij publiceerde in 1911 Oom Gert vertel en ander gedigte, waaruit enkele hollandsche bloemlezingen staaltjes hebben gegeven.Ga naar voetnoot1)
Het lijkt me een moeilijke, haast onmogelijke taak, om een zuiver oordeel uittespreken over iets wat in dialekt geschreven is; vooral omdat daarbij de klank een zoo sterk op den voorgrond dringend element is. En die klank kan soms onbewust, | |
[pagina 142]
| |
soms bewust, maar dan toch door onnaspeurlijke oorzaak, het oordeel ten gunste of ten ongunste beïnvloeden van hem, voor wien het dialekt niet zijn moedertaal is. Nu is voor mij de klank van het zuidafrikaansch - ik bedoel: zooals ik het hoor onder het lezen; want een Zuidafrikaner heb ik het nooit hooren spreken - niet sympathiek. Voor mijn gehoor klinkt dit dialekt - men moge het met Dr. Jac. van Ginneken ook een ‘dochtertaal’ van het nederlandsch noemen - nog het best in den mond van den volksredenaar, of in de vertelling, al-of-niet berijmd. Maar voor min-of-meer verheven lyriek... Hierover echter straks. Tegenover het hier aangekondigd bundeltje sta ik dus lang niet zuiver; en mijn aanvankelijk plan was dan ook erover te zwijgen. Toen ik het echter had uitgelezen ben ik op dat besluit teruggekomen. De dichter heeft het over zijn volk en over zijn land. Over zijn volk: de ‘Voortrekkers’; heldenmoed en heldendood; volksvertellingen. Over zijn land: natuurpoëzie, in verschillende jaargetijden, bij dag, bij avond, bij nacht. Het lijkt me toe dat de 74 hier bijeengebrachte gedichten van zeer uiteenloopende waarde zijn; en er is heel wat bij van weinig of geen poëtisch gehalte. Toch is C. Louis Leipoldt wel een dichter. De ‘stories’ van Glankus, van Walraad Wolkemade, van Koenraad Fiet zijn vrij aardig berijmd; vooral de eerste, de kortste van de drie. Beter nog, en zeker dichterlijker, zijn verschillende natuurschetsen - al treft men daarbij nogal eens eenzelfde toets, eenzelfde kleur aan, waardoor een zekere eentonigheid ontstaat. Het zijn echter nooit natuurschetsen alleen om de beschrijving: het is wel degelijk ‘mehr Ausdruck der Empfindung als Mahlerei’. En het meest hebben mij, bevooroordeelde, getroffen enkele zuiver lyrische gedichten. Na dit, met het oog op mijn niet heel groote sympathie voor het zuidafrikaansch, onder zeker voorbehoud gegeven oordeel, zou ik deze aankondiging kunnen besluiten. Maar het zij me nog vergund, de lezers met een paar staaltjes, waaruit de echte dichter spreekt, te doen kennis maken. De ‘Voortrekkers’ vragen geen klaaglied, al gaan ze een onzekere toekomst tegemoet: ze verwachten alleen een ‘Goeiendag en God sy met jou!’ (blz. 13) So gaan ons rustig in die donker dal
Tot in die nag.
'n Nag waarin gesternte helder fonkel,
Elkeen omraam deur fijnste groen ferweel,
Waarin die melkstraat kronkel
En met planete speel.
'n Nag wat lei tot laaie dageraad
Die toekoms te verlig.
De ‘Voortrekker’ is al een heel eind van zijn ‘ouerplaas’ verwijderd; en hij denkt eraan terug (blz. 18). Gedagte brug die ruimte oor,
En kruip terug eergister toe,
Toen in die môreskemer vroe
Die daggroet van die vinkekoor
Nog deur die lug gefluister het,
Dat daar 'n huisplek was en plaas,
Nog half gehul in newelwaas
En nog nie van sy troon ontset.
Die ou ou woonplaas met sy skuur,
In huislik eenvoud, sedig stil,
Waaroor die leeuriksdeuntjie tril
Waarop die glorie-veldson gluur;
Met hier en daar 'n os wat wei,
'n Perd wat in die ronde kyk,
Met weilandveld in weelde ryk,
En klompies skape in die vlei.
En stil, bedaard was alles daar,
Sekuur en vreedsaam elke nag,
En sonder lotgeval die dag
Om al die vrede op te spaar.
Dan dat langere gedicht (blz. 23) waarin de dichter zich bereid houdt om den Dood aftewachten. ‘Ek wag hom in my kamer waar ek woon’; zoo begint de eerste strofe. En de tweede: ‘Ek wag hom op die veld waar lente pryk’; en de derde: Ek wag hom waar die vreedsaam stil gesin
Sy dageliks dromerig gang geduldig gaan.
Of dat andere (blz. 30) dat opwekt te worstelen en te overwinnen als 't kan, of anders als een man te verliezen; met de slotstrofe: Weet as die skadu's kom
En die ligvolle wêreld lyk skeef en krom,
Weet dat die skadu's vergaan
Soos maand na maand die maan;
En niks bly oor vir 'n man
Als te dra en geniet wat hy kan,
En die nag is swart ferweel,
En die sterre as goud so geel.
De beide laatste regels zijn door mij gespatieerd. En zoo zijn er nog wel meer mooie regels en mooie gedichtjes in dezen bundel te vinden. Maar ik moet eindigen. Daarom ten slotte nog een gedicht in z'n geheel - misschien wel het mooiste dat ik aantrof (blz. 96). Hulle het gespeel in die môreskyn
Met die son se goud en die grond se groen
Hulle het gedrink van die wind se wyn,
En die sagte dou het hul koel gesoen.
Onder die bome, in die gras,
Nat met môrevog gewas,
Waar alles rondomheen hul wys
Dit is 'n nuwe paradys,
Het hulle gespeel in die môreskyn
En die wierook geruik van die wind se wyn.
Hulle lê nou stil in die skemergroen,
So aaklig stil as die lig verdwyn.
Die Dood, nie dou nie, het hulle gesoen
Om verlossing te gee van hul martelpyn.
Tingerig lykies, ruw vermink,
Waaroor die nag se duister sink
| |
[pagina 143]
| |
Om in die donker die pad te wys
Na 'n beter nuwere paradys.
Eensaam, stil in die skemergroen
Deur die barmhartige Dood gesoen.
Ik ben geneigd te eindigen met een peccavi aan de zuidafrikaansche taal.
P.L. VAN ECK Jr. | |
Romans en novellenDer liefde bloesems, door Arthur van Schendel. (Amsterdam 1921, J.M. Meulenhoff).Wanneer een schrijver niet zoekt te geven, wat het lezend publiek oogenschijnlijk vraagt, niet een traditioneel genre verwerkt, maar zoo zuiver mogelijk tracht te uiten, wat omhoog komt uit de levensspanning van zijn kunstenaarsziel, dan zal hij geven, wat zijn tijd onbewust behoeft, een waarheid die zijn geslacht verlangend zoekt, en zijn werk zal blijven staan als een monument van de gedachte van zijn tijd. Van Schendel heeft van den beginne af in zijn werk gelegd, wat hij hield voor het essentieele van zijn gedachte en zijn gevoel, hij heeft zijn droom te boek gesteld, juist, zooals zijn droom was, overvol van zinnelijke aandoening. In zijne laatste boek ‘Der Liefde Bloesems’ is hij nog immer dezelfde als in ‘De schoone Jacht’, zijn eerste werk, alleen is zijn verhaal grootscher opgezet, zijn natuurbeeld inniger, zijn liefdebeschrijving nog meer vervuld van passie en gloed. Na de teergevoelige ‘Schoone Jacht’, na de verrukkelijke ‘zwerver’-boeken, na de klassieke schoonheid van zijn verbeeldingrijk verhaal ‘De Berg van Droomen’, na zijn van zinnenhartstocht brandende ‘Pandorra’, heeft van Schendel nu in ‘der Liefde Bloesems’ zijn grootste volheid bereikt; want meer dan in de vroegere geschriften, zijn van Schendel's figuren in dit boek de dragers van een nimmer verflauwende, uiterste gevoelsspanning. Immers dit is de groote beteekenis van van Schendel's werk, dat de levens van zijn personen zich ontplooien uit innerlijken drang, volgend als het ware een machtig instinct, dat drijft naar de vervulling van den eigen zielsaard. Zijn figuren zijn een verpersoonlijking van een elementair streven, een verlangen naar levensdiepte in liefde of wijsheid. Er is in van Schendel's werken weinig plaats voor het toeval. Hij kent slechts de machten van den innerlijken wil. Zijn personen leven hun karakter uit, en hun uiterlijke en innerlijke wereld welven zich samen tot een bezielde eenheid. Want de omgeving, de natuur volgt in haar aspect de zielsbewegingen van de personen, en de levensgebeurtenissen danken haar ontstaan aan den alle weerstanden overwinnenden hartstocht, om het even, of deze zinnelijk of intellectueel is Van Schendel's conflicten zijn die tusschen het eene levensinstinct en het andere, in dit boek tusschen den zinnenhartstocht en het verlangen naar zielswijsheid. Van Schendel's taal is een nauwkeurige afspiegeling van zijn gedachten en gevoelsinhoud, zij verraadt in haar fijne rythme des schrijvers bewogen zielsadem.
Arthur van Schendel
Naar het portret van J. Toorop (eigendom van den Heer A. van Schendel te Ede) In zijn boeken heeft van Schendel zijn eigen, sterk-levend karakter volkomen gehandhaafd. En juist, zooals de figuren zijner boeken in een milieu staan, belicht door hun droom en hun verlangen, zal van Schendel's werk de wereld, waarin het staat, vervullen van zijn wezen, en het gedachtenleven van onzen tijd nieuwe vorm en inhoud geven. Onze tijd ontwaakt voor de machten van de bezieling. De machten van de materie, van de stoffelijke omgeving, zoo sterk op den voorgrond getreden in de literatuur en de wetenschap van een vorig geslacht, maken plaats voor de zielsmachten, en van Schendel's boeken, zuiver uit eigen innerlijke aanschouwing ontstaan, zijn reeds de vertegenwoordigers van een gedachterichting, die zich ook in de wetenschap baan breekt.
R.T.A. MEES. |
|