II.
Het overzicht van Dante's leven (1265-1321), dat de schr. ons geeft, is wel kort maar doeltreffend. Hoewel het hem te Florence aan leiding ontbrak, heeft hij zonder twijfel reeds in zijn jeugd veel gewerkt; wellicht heeft hij een studietijd in het beroemde Bologna doorgebracht, en heeft hij veel te danken aan zijn bekenden stadgenoot Brunetto Latini. Maar eigenlijk, merkt de Grave op, is Dante autodidakt, en des te meer bewondert men daarom de ontzaggelijke kennis, waarover hij beschikte en die hij verwerkt heeft. Geheel de wetenschap der middeneeuwen immers is in de Divina Commedia vertegenwoordigd, de dichter moet dus, naast de intuïtie van den poëet, een schat van kundigheden hebben bezeten, die door hem op de meest harmonische wijze tot een geheel zijn vereenigd.
Dante's Canzoniere, de bundel zijner lyrische gedichten, wordt daarna uitvoerig besproken; hij wordt vergezeld van een kommentaar, die van dit werk de eerste biographie der nieuwere letterkunde maakt, zegt de schr. (blz. 31). Zeer juist wanneer men met Dante de nieuwe literatuur laat beginnen. Hiertegen is veel in te brengen. Maar gaan wij verder.
Waar de schr. Dante's sonnetten behandelt, en vooral dat klinkdicht, dat behoort tot het heerlijkste ooit door hem geschreven (Tanto gentile e tanto onesta pare) dan luisteren wij gaarne naar hem, en naar het oordeel dat hij in 't algemeen over de Vita Nuova uitspreekt. Zonder twijfel, zegt hij terecht, is er in den geheimzinnigen sluier die het verhaal omhult, in de vage wijze van uitdrukking, in de halftinten iets suggestiefs, dat aantrekt, vooral in een tijd als de onze, die zoo toegankelijk is voor wazige indrukken, voor gevoelsgodsdienst en droomerig dwepen’ (blz. 44). Een fijne opmerking, die toont dat deze hoogleeraar een goeden kijk heeft op onzen tijd en op de stroomingen waaronder die tijd, als ik het zoo uit mag drukken, maar al te veel gebukt gaat.