Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Oude boekenVan een aardige vondstBIJ het doorsnuffelen van de stalletjes der bouquinisten van de Oudmanhuispoort of van de Amsterdamsche markten (die gewoonte is me een tweede natuur geworden) werd mijn moeite weer eens beloond met een aardige vondst. Voor den luttelen prijs van tien cent werd ik eigenaar van een curieus boekske, bestaande uit twee deelen van ieder ongeveer 100 blz., welke als titel dragen: ‘Het Eerste Deel’ en ‘Het Tweede Deel’ van 't Swart Toneel-Gordijn, opgeschoven voor de Heeren Gebroederen Cornelis en Joan de Witt. Den Derden Druk: Vermeerdert, verbetert, en met kopere Platen verciert. Anno cIɔ Iɔ clxxvii, zonder naam en plaats van uitgever of drukker. 't Is waar, de bladen zijn een weinig vergeeld en vuil aan de punten, maar de geest, die uit dit werkje spreekt, is merkwaardig. Ieder, die verknocht was aan de gevoerde politiek van de Gebroeders de Witt, ieder die den moord op deze staatslieden verafschuwde of blijk wilde geven van zijn vereering en liefde, schijnt hier zijn hart te hebben uitgestort; niet altijd in den schoonsten vorm en op de gelukkigste wijze. Telkens en telkens weer moet ik in het boekje lezen, aangetrokken door de naïeve wijze, waarop hier aan stemmingen en meeningen uiting wordt gegeven. Hoeveel eerzame burgers zullen niet bij het samenstellen van dezen bundel hun geesteskinderen hebben afgestaan! Want het is reeds duidelijk aan het boekje merkbaar, dat de voorloopers van het tijdperk van echte Hollandsche koopmans-degelijkheid, waarin dichten tot rijmen, rijmen tot rijmelen en rijmelen tot een furie en levensbehoefte werd, zich al vertoonen. De sporen van de komende godenschemering onzer letterkunde zijn reeds merkbaar. Men ziet hier de meening al opdoemen (hoewel, en gelukkig! niet overwegend) dat dichten mindere kunst, rijmen al hooger staat maar berijmen de hoogste poëzie is. Het is zóó duidelijk uit het werkje te zien, hoe de gemoederen van deze poëten bewogen werden door den moord op de de Witten, een ‘gruwel-vloeck van alle gruwlijckheen’. Een boosheyt waart den disch van Molochs feestgenoten,
En waard de Priesterschap dat sulck een stuck bekranst,
En grimlacht in de vuyst, en om die gruw'len danst,
En blaest in hunnen stoet, en tuymelende scharen,
Den Geest van Molochs geest, en Baäls brand-altaren.
En als de dichter de volgende zucht slaakt Stort tranen al wat leeft! neen! leveloose dingen
Stort tranen! want wat leeft wil of van vreugde springen
Om sulck een boosheid, of gevoelt aan d'ander sij
Een herts-beklemtheid, die geen tranen machtig zij:
Ach, ach, ach, ach, ach, ach! hoe kan het Godt gedogen.
dan ben ik mede ontroerd, trek verwonderd mijn voorhoofd in rimpels en roep uit: ach, ach, ach, ach, hoe is het mogelijk! Het werkje opent met een: Korte Beschrijvinge van 't Leven en Ombrengen der E.E. Heeren | |
[pagina 130]
| |
Gebroederen Cornelis en Joan de Witt, verrijkt met eenige documenten en in zijn beknopten vorm m.i. een juweeltje. Het heet daarin: ‘Hoe weynigh men sich op de onsekere goederen des geluks betrouwen mach, kan ons, voorbij gaande veele oude Geheug-boeken, volslagen tonen het voorbeeld van de wakkere Mannen de Heeren Cornelis en Joan de Witt, loffelijker gedachtenis, welke tot de hoogste ampten van eeren opgeklommen, tot de laagste verachting gevallen zijn. Van Johan de Witt wordt nog speciaal gezegd: ‘Wat goede uitslagen sijne voorslagen gehad hebben, zal de nakomeling zien aan getimmerde Scheeps-vloten, krijgstuig-huisen, en aanwijsinge van afgeleyde penningen: synde Hollant ten tijde van sijnen dienst, door Godts zegen, het Compas daar elk streek na stelde, het hooggezegende landschap daar elk zich over verwonderde. Sijn leven in gevaar stellen, was hem een haasttoegestemde zaak, als het maar ten algemeenen welstant mocht van nooden zijn. Dit getuygen sijne gevaarlijcke zeetochten, waar in hij toonde zo wel een zee-man te zijn, als in der Staten kamer een goet Rechtsgeleerde en Staatkundige. Doch laten wij de geschiedkunde rusten en ons wijden aan het dichterlijke gedeelte van het werkje. Aan deze ‘Versameling van Verssen, bij verscheyde Dichters gemaeckt’ hebben allerlei groote en kleine, bekende en onbekende geesten, versengieters en kreupelrymdichters hunne medewerking verleend of hunne geesteskinderen afgestaan. Uit letterkundig oogpunt beschouwd zijn dan heel wat gedichten als mislukt te beschouwen; maar het is zeker niet het doel van dit werkje geweest om aanspraak te maken op den bijval en bewondering van de literatuur-minnaars van dien tijd. Zooals ik reeds zei is het de uiting van verontwaardiging en afschuw, van haat en onverdraagzaamheid tegen het Haagsche gepeupel en de tegenwerkers-achter-de-coulissen van de politiek der Gebroeders; maar ook worden in het boekje de verknochtheid en trouw aan de Witten en het leed over hun dood uitgezongen; meestal in kreupelrijmen en in een soms wel wat erg onbehouwen en platten stijl gegoten, dien wij meer ontmoeten in de werken uit de gouden eeuw onzer letterkunde en die ons wel wat vreemd aandoet. Maar een aantal bekende en ook niet de minste namen ontmoeten we eveneens. Men oordeele. Daar hebben we Vondel (Ter Bruilofte van den Ed. Heere J. de Witt ende Ed. Joffer Wendela Bickers). Oudaen, den grooten bewonderaar van Joan met ‘Dordrechts Wellekomst’ en ‘Staats-sorg’; Brandt met eenige van zijn bijschriften en grafdichten, Mr. Barth. Abba met ‘De vredevierende Bato’, ‘Leidens Wellekomst’, ‘de Batavische Atlas’ en eenige lofgedichten; van der Goes (vader) met 's Gravenhage ontluystert; van der Goes (zoon) met een groot citaat uit ‘Bellone aen Bant’ en eenige lofgedichten w.o. het bekende: ‘Saturnus goudeeuw wort herboren’. Ook de merkwaardige verschijning van den glazenmaker Jan Vos is vertegenwoordigd met een lofgedicht en zijn ‘Zeetocht van den Ed. Heer Joan de Wit. Dan komen er mindere goden: Asselijn (aan Maria v. Berckel) B. van Gent (laatste Broederplicht; op het uytbannen van Corn. de Witt e.a.), Schelte, Overbeke, de Beveren, v. de Roer e.a. En de onbekende dichters en hun poëtasterijen? Van hen zegt het voorbericht van het tweede deel: Wat het werk belangt, schoon het niet alle ondergeteekende namen heeft, het toont echter overal genoeg van waar het zijne herkomst rekent. 't Heeft de beruchte schilders van d'oude en ook van onzer vaderen tijden zelden gelust haare namen bij de konst-stukken te stellen: een streek van haar penceel was genoeg om haar te doen kennen. Gij lezer zult ook alhier aan de handeling de beste meesters van onze tijt kennen: d'een uyt deftige vastheyt, d'ander uyt zwierende en echter goede stant, hebbende losheyt, deze uyt de helderheyt der gedachten; geene uyt de in een gewrongen stof-toebrenging. Kort om: maat, woorden, spelling, en wat meer de eene dichter van d'ander doet verschillen, zal genoeg, zonder op- of onderschrijving van namen tonen, wiens munt dat 'er klinkt. 't Schijnt niet meer een veeltijts ware zaak, maar een vaste waarheyt, dat gelijk zijns gelijke zoekt. Want ik bevind dat de brave geeste zich dier braver Gebroederen zaak soo ter herten laten gaan, dat elk van zijn plicht meent te zijn, dat hij haar namen helpt vereeuwigen en sij schijnen alle voor waarheyt te houden, Hier volgt een kleine anthologie: In den ‘Spiegel van ondankbaarheyt en Wreetheyt vertoont in de Mishandeling van de Heeren Gebroeders de Witten’, een waar arsenaal van ijselijkheden, wordt in de schrilste kleuren en de meest plastische uitbeeldingskracht de moord beschreven in een twee en twintigtal vierregelige verzen, elk voorzien van een titel, het summum van den inhoud van elk dezer verzen. Daarin leest men ontboezemingen: ‘Op 't beschuldigen van den Heer Ruard’, ‘Op 't vangen van den Heere Ruaard; Op zijn pijnigen; Op hunne moord; Op 't slepen van hunne Lijken naar 't schavot; Op 't opspalcken van hun lichamen; Op 't hangen bij de voeten; Op 't afsnijden van hun ooren enz. In ‘Op 't verscheuren hunner ingewanden’ heet het: Zo Menschen-vreters! zo! schaft menschenvleesch;
hangt darmen
| |
[pagina 131]
| |
Om hals en middel: graas met uw bebloede armen,
In 't ingewand, dit vleesch zal swellen in uw krop:
En dit gedarmte werd noch om uw hals een strop.
en in ‘Op 't uytrukken van de tong des heeren Raadpensionaris: Dat edel lid, dat self kon steenen harten breeken;
Dat voor het heilig recht en vrijheyd durfde spreken,
Werd schendig afgesneën. O tong! het recht werd krom,
En nu gij spraakloos zijt, zijn alle tongen stom.
Het volgende is ontleend aan ‘de gemartelde Trou’ Afgrijselijke, onmenschelijke moordt!
Wie staat nu niet als in de ziel verslage?
Ay mij, dat treft! Ay mij, o wee! wat plaage?
Wat slagh is dat! o gruwel ongehoordt!
Hoe kan een mensch in menschelijkheidt bestaan?
En prenten in het koor van zijn geweten,
Dat hij zoo boos, zoo overgodvergeten,
Zijn handen derft aan zulken schennis slaan?
Aan zulken schennis, ja aan zulken daadt,
In d' afgrond t' saamgesmeet bij d' helsche scharen,
Vervloekt bij Turk, bij Heyden en Barbaren,
Die zelver Godt voor 't eeuwigh voorhooft slaat.
Moest ghij dan noch, bloethonden als gij zijt,
Met hand en tandt vermorselen en bijten,
En 't rauwe vlees noch van 't gebeente rijten,
En deelen elk de stukken ons ten spijt?
Was dan zijn doodt, wanneer hij lagh geveldt,
U niet genoeg? moest gij noch feller woede?
Zegh Beulen, zegh gij nimmer zat van bloede?
Aartsvijanden, afzetsels van 't geweldt.
O Godt; ô Godt die alles ziet en hoort,
Kond gij, die zijt geseeten in den hooge?
Dees gruwelen hier nederwaarts gedooge?
En teffens zien, tien moorden in een moordt?
Na een jammerklacht op 's Gravenhage eindigt het gedicht: O dry-tal, onbesproken, waart bij Godt:
's Landts Hoogheyt waart gij ieder een beschermer,
Men recht u op een beeldt van duurzaam mermer,
Den Staat betreur, beschrey u bitter lot.
Zij volgen dan het heyligh martelspoor,
Godts jammerlijk geleeden in 'er leeden,
Getrapt, getre'en, gescheurt, gekerft, gesneden,
In 't zuyver Wit, in 't eeuwig blinkend koor.
Ontmenschte mensch, hebt gij gelekkertant?
Het rouwe vlees gebraân, het bloedt gedronkken?
U zat geknaagt aan d' afgereete schonkken?
Welaan, 't is tijdt, Godt zijne vierschaar spant.
Gij zult inwendig werden steeds geknaagt,
De bleeke schimmen om u heene waren,
Met wee, op wee, en opgereesen haren,
Tot 's Hemels wraak u voor 't gerichte daagt.
Gedruckt in 't schriklijk schrikkeljaar 1672.
Ook het ‘tränenreiche Empfindsame’ is een plaatsje ingeruimd. Uit: ‘Op de Voorste vinger der Rechterhand van wijlen den heer Raad-Pensionaris Joh. de Witt, gebalsemt in een Glasen fles bewaert’ zij dit aangehaald: Doorluchtigh lidt van 't dierbaar lijf,
Om d'eedle ziel die 't lijf bewoonde:
Is dit de vrucht van uw geschrijf!
Dat dus de wrok uw vlijt beloonde!
Gij hebt de vlugge pen gevoert
In snedige Deductieschriften,
En ('t geen althans het volck beroert
Met zulk een vloed van dolle driften)
In 't haat'lijk Eeuwig Staats-Edict.
en verder: O voorste Vinger, van de Hand
Die 't roer des Staats in klem bewaarde,
In storm te water en te land,
Op hoop of 't onweer eens bedaarde;
Tot dat, geslingert binnens boords,
En in het hol van 't schip geslagen,
Die Staats-orkaan, vol vloeks en moords,
Dien stierman trof, met vlaag op vlagen;
Toen wierd gij dus uw vuyst ontrukt,
En, hier in 't glazen graf besloten,
Doorluchtigh, blijft, verongelukt,
Met geur van balsem overgoten:
Maar zoo in 't zilt der tranen lag
Een duurzaamheid voor zulke leden,
Men leyze in tranen, ach! ach! ach!
Ter duurzaamheid der eeuwigheden.
Een dergelijk gedicht is ‘Op de handschoenen, die de Heer Ruwaard uyttrok toen het volk hem afhaalde om te vermoorden! en dat in achttien verzen van elk vier regels!! Daarin heet het: Bekleedselen van de doorluchte Handen,
Beschutsels van den hand,
't Beschutsel van het land,
En schoeysel van de inbreuk, schade en schanden.
Gij wierd, gij wierd ter vingren afgetrocken
Toen uwen eygenaar
De Moord, met bleek gebaar,
Zag om zijn lijf en leven duyvels wrocken.
Het pasten u, ô eer der dapp're Helden,
Te treden na den dood,
Met handen naakt en bloot
Die kling noch gelt ontfingen of bestelden.
Van de vele lof- en grafgedichten kunnen de volgende als proeve volstaan. Op de Heeren Corn. en Joan de Wit.
Zij, suyver wit, werd noit als met gal swart gemaakt;
Dan is en blijftse swart. Maar let op 't paar Gebroeders,
Sij, suyver Wit, door gal bij 't graaw ook swart geraakt,
Zijn weer als voren wit. O, leefden noch 's lands hoeders.
Graf-Schrift op Mr. Joan de Witt.
Hier leyt nu Jan de Wit en rot:
Niet heel en al, maar 't overschot.
Sijn hert, sijn Ooren, en sijn handen
Die zijn verdeelt in veele Landen;
Maar of hij is aan meenig deel,
Bij vromen leeft hij in 't geheel.
Met ziet, veel fraais is het niet. Het zal den dichterrijmelaar dan ook niet ‘veel hoofdbrekens en nagelbijtens’ hebben gekost. Maar de aardigste uit dezen bundel wil ik nog even copieeren: Op Joan de Witt.
Jan, hagel-wit van ziel, beticht men als verrader,
Janhagel, Wit nu wars, vermoort in hem 's lands vader.
Men kan geen woorden genoeg vinden om zijn afschuw te uiten van dezen moord; hij staat daar als een unicum in de wereldgeschiedenis: | |
[pagina 132]
| |
Tot dat de tweedeGa naar voetnoot1) dag zig met den avond sluyt,
En levert so vervloekt en fel een schou-spel uyt
Dat noyt de Son, zoo langs' om 't Aerdrijk heeft gereden,
Een diergelijcke aenschouwde, in alle afgrijslijkheden:
Wat wijsheit, wat verstant, wat tong, wat brein, wat geest
Sal oyt soo zin-rijk zijn, of is soo kloek geweest
Om sich te dienen van gedachten, vonden, woorden,
Om uyt te boezemen die Moorden aller Moorden!
Om uyt te beelden, ach! dien dagh, dien avond-stond
Waar voor 't gestarnte schrikte, en duyselde, als 't sig vond
Op sijne wacht gestelt, en 't aardrijk moet aenschouwen,
Waar van de Son met schrik 't gesicht had afgehouwen:
En sich beweven met een drijvende verdeck
Van Wolcken, totse haer licht geheel na ond'ren treck;
Och of de duysternis, toen 't Aerdryck overstreken
Noyt sedert van de kim des Aerdrijcks waer geweken,
So hielse in haren domp geslingert en gevat,
Die gruwel, die, al 't geen met gruw'len is bekladt,
Vergoelyckt en vermaelt met eene glans van verwen,
Dat al haar doodsch gestel doet flaeuwen en versterven;
Sant-Bartels-feest, Piemont, en Yrlands bloet-tooneel,
Schuyf uw Gordijnen toe, uw schou-spel heeft sijn deel.
Het is te begrijpen dat de verdediging der Gebroeders ook flink ter hand werd genomen, al was het meer op een lofwaardig-ijverige dan op een letterkundig-fraaie wijze. 's Nachts in een droom verschijnen de Gebroeders den dichter: 't Was middernacht, als mij een bange slaap ontschoot,
Mij dacht ik sag de Broers de Witten na hun dood,
Mij roeren aen den arm, daer ik haar lof wou schrijven:
Laat (sprak heer Jan) dat werk, goetwillig digter, blijven,
Een later eeuw sal al so seker sijn, als gij,
Dat ik noyt neyging had tot Land-verraderij.
Nooit heeft hij zijn raadpensionarisschap als een ‘loon-treckend Raatsheersampt’ beschouwd, maar altijd ‘besteedt tot welstandt van den Staat’. Het is een beschuldiging die geen steek houdt; de tegenstanders worden dan ook met open vizier uitgedaagd, het tegendeel te bewijzen: Maar set eens voet bij 't stuck, betoon het, wijs het aen,
Waer in hun wan-bedrijf, en misdaet sal bestaen;
Maar met gegrond bewijs, dat voor den dagh getreden,
Is bondigh onderleydt van waerheyt en van reden;
Niet met die lamme en lompe, en uytgelijmde praet,
Van wegh-gesonde schat, van schendigh Land-verraet,
Van koop en leveringh, met 's Vyants Macht gesloten
Daar 't onse steden geldt; en 't geldt daer voor genoten:
Een voorwerp dat men thans in soo veel vormen giet,
Dat wien 't wanschepsel lijkt, het lijkt hem selven niet.
Maar alles tevergeefs, de dichter geeft het dan ook op: Daar yeder op sijn Pop verlieft, haer soeckt te hullen
Met onderscheydenheit van vonden, ja van prullen
Gevonden in den stank, en dreckhoop, bij de straet,
Dat m'om de Moolick lacht, die zoo wanschiklijk staet:
Maer wat behoeven wij dit wan-gedrocht te ontleden,
Ontschulding geldt er niet, men luystert na geen reden.
Want: De wereld is een woud, waarin veel dieren wonen,
Die onder mensche-schijn een beesten-aart vertoonen;
Die wrev'lig, redeloos, onleersaam, en verwoed,
Sijn menschen met de naam, en beesten na 't gemoed:
Die in hun handeling, en voorstel, doen bemerken,
De schalkheyd van een Vos, de domheyd van een Verken,
De gramschap van een Leeuw, de roov'lust van een Gier,
De wreedheyd van een Beer of feller Tijgerdier.
Het Haagsche gepeupel wordt met deze dieren gelijkgesteld; niets kan meer de ontketende hartstochten in matiger banen voeren; want al heeft d' Oudheyd van deese onstuymigen gaan versinnen
Dat lieflijk snarenspel haar woestheyd kan verwinnen:
nù is het niet mogelijk; toen was 't een and're tijd, en 't waren and're zeden,
Waar van men dit versiert; thans staan d' onbuygsaamheden,
't Vooroordeel, d' evelmoet, d' onkunde, 't onverstand,
Als met een plank voor 't hoofd, in 't voorste spits geplant.
Uit ‘Lasterkladde der Lantverraderije met bloet begoten, met tranen afgewischt’ citeeren wij nog volgende verdediging: Hier staenwe, Rechteren, hier staenwe rech evoort;
Wij sijn door uw bedrijf mishandelt en vermoort;
Een vonnis 't geen verswijgt en misdaad, en betichting,
Baart wrevel, baart gewelt, geen regt, nog onderrigting
Maer draegt bewijsbaar blijk van onschult; gij die trots
U van mij afwend, zult voor d' eeuw'ge vierschaar Gods
('k Verdaag, 'k verdagvaard' u) des rekenschap doen horen,
't Wijl 't overtuigt gemoet sijn wroeging niet sal smoren:
Maer wilt ghij weten, waer ons beyder Land-verraed,
Waer mijne Vorsten-moord, en toelegh, in bestaet,
Die sag men afgebeeld, en kragtig voorgedragen
Te Dordrecht in den Raedt, met Chattams nederlagen
Daar steekt mijn misdaet uyt, maer van mijn zee-laurier
Beschaduwt, toen mijn vuist haer zeemacht zette in vier:
Toen andermael hier bij twee Konincklijcke Vlooten
Geslagen op de Zee; en 't Staats-verbondt geslooten
Te Brussel op het Hoff, tot Vranckrijks wederwicht:
Dit 's d' aenslagh en 't verraet, door mijn beleyd verricht;
Ha! ha! ha! ha! wij sijn verraders van de Steden,
Die wij verdedighde in Oorlogh en in Vreden,
In nood, en hals-gevaer, en hachelijke kans:
Maer nu de Fransche kroon sich met de Britsche althans
So vast sluit in verbont (God weet het wien ten voordeel!)
Strijkt hemel, aerd' en see, voor ons een ander oordeel,
Dan datwe, dien ten dienst, de welstand van den Staat
Doen stranden souden, op de klip van Land-verraad:
't Vyandelijk gespan der Vorsten weet wel anders, etc.
Een ander dichter kan niet nalaten zijn klacht te uiten over het feit, dat de kinderen van de De Witten van het ‘graau’ geen rouw mogen dragen, op de volgende wijze: Noch mach het droevig kind, de Vader vuyl vermoord,
Niet eeren na sijn dood, met sucht, of traan, of woord,
Met lamfer, of gewaad, wat Weesen eigen is?
En gij verbied de mond het lyden eens te klagen,
Het lijf een kleet van rou, het oog een traan te dragen?
Maar het is den dichter begrijpelijk: 't Komt mij niet vreemd voor dat sy de Rouw verbieden;
De Duivel wil 't berouw ook uit haar (u.h. gepeupel) doen vlieden.
Aan den wensch, om de weduwe van den ruwaard te troosten, wordt op een materialistische wijze gevolg gegeven. Men stuurt haar n.l. ‘een paar Klinckers tot geleyde van een paar Patrijsjes’. Siet hier, Mevrou, twee levende getuygen,
Hoe laag ik voor dijn hoogheid mij kom buygen,
Wat is er groot, en hooger als de deugt?
Wat hooger deugt, en die ons eeuwig heugt,
Als voor 't gemeen te storten kloek in duygen?
Die 't Vaderland sijn herte-bloed afzuygen,
Kort keert haar eer in spot, in pijn haar vreugt;
| |
[pagina 133]
| |
Steekt gij het hooft so hoog op als gij mengt;
Bij vrouwen kond gij voor de hoogste roemen,
Op 't leven en de dood van uwen Heer:
De Hagenaar verwondde in hem sijn eer,
Bij gruwelen, de gruwlijkste te noemen,
Betreur hem niet, want heylsaam is sijn kruys
Den Ruwaard storf voor Holland en sijn huis.
Als laatste proeve laat ik hier nog een tweede ‘vertroostinghe’ volgen: Gaat beesjes, gaat en helpt Mevrou de Witt vergeten
Hoe Haagsche doggen, helsch en duyvelsch dol gebeten
Op Witte onnozelheit, de vaders van het land,
Door moord, d'afgrys'lykste, die martelden van kant
Onmenschelyker noch, hoe Rechters, toen gezeten
Om 't geen niet was, en ook niet wezen kon, te weten,
Den Ruwaard pynigden door 's henckers felle hand.
Ik gruw', ik ysch', ik schrik'; ik misse myn verstand,
Wanneer ik hierom denk. Quam oit wel uytter hellen
Vervloekter stuk? Men swyg van Londen en Parys:
Dies 's Gravenhage verdient van gruwelen de prys.
Die beuls, die moorders, komt de beul in 't hert al quellen,
De Witten slapen niet: was 't geen sy deden groot,
Meer wonderen zal doen haar heilig bloet en dood.
onderteekend met I.N., welk feit zeer zeker meer aan een overdreven ‘bescheydentheyt’ dan aan ‘schaemte’ van den dichter te wijten zal zijn.
Amsterdam. W.M. GERDES. |
|