| |
| |
| |
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften
De Gids
De Gids brengt ons het slot van Antoon Thiry's novelle: Pauwke's Loutering, benevens proza van K.C. Boxman-Winkler (De Scheiding der Wegen) en van Arthur van Schendel (Mechtilt) Poëzie dragen Hélène Swarth, Mr. H.W.J.M. Keuls, A. Roland Holst (die Christina Rossetti vertaalt) en C.A.J. van der Linden bij. Dr. A. Jolles geeft eenige beschouwingen over de Facetie van Guido Cavalcanti (Renaissance-spaanders). Facetia wil zeggen: snedig antwoord. De facetie van Guido, den zoon van Messer Cavalcante de Cavalcanti kent men door Boccaccio, die in den Decamerone dit verhaal op den zesden dag door koningin Elisa laat verhalen. Over de ‘kunst’ van snedige antwoorden te geven deelt de heer Jolles ons dan 't een en ander mee, daarbij verwijzend naar wat op 't eind der 15e eeuw Jovianus Pontanus schreef in zijn boek De Sermone, een theoretische verhandeling over de kunst van ‘het gesprek’.
In dit tractaat krijgen wij bovendien iets van de Renaissance te ‘hooren’.
Het is een fout van onze kultuurhistorische methode - een fout die door gebrek aan kennis en belangstelling in metriek en muziekgeschiedenis vergroot wordt - dat wij zoowel ten opzichte van tijden als van personen te zeer optisch en te weinig akoustisch te werk gaan. Ik bedoel niet, dat wij te veel schilderijen zien en te weinig boeken lezen. De fout ligt dieper. Ook uit dat wat wij lezen, het mag een kroniek of een gedicht zijn, stijgt voor de meesten van ons niet veel anders dan een zichtbaar beeld op. Nu zijn er tijden en personen, die men optisch benaderen kan, maar er zijn andere van wie wij met Vondel zeggen:
't Onzichtbre kent men slechts door d'ooren.
Wie Anslo zien wil moet hem hooren.
Wij kunnen, om een klein voorbeeld te noemen, Abélard en Camille Desmoulins vrij wel ‘zien’, maar wij moeten, geloof ik, Bernard van Clairvaux en Robespierre ‘hooren’ om ze te begrijpen. Wat de Renaissance betreft, hebben de leerlingen van Jacob Burckhardt misschien hun oogen wat al te zeer ingespannen en hun ooren wat al te zeer verwaarloosd - zoo wordt bij voorbeeld het Spaansch-Italiaansche mengsel van de geheele familie Borgia veel duidelijker, wanneer wij het van den akoustischen kant benaderen. In Pontanus hooren wij iets van de stem van de Renaissance; wij merken hoezeer het Humanisme een ‘gesprek’ is geweest. Wanneer wij hem uitgelezen hebben, beginnen wij iets van de charme te begrijpen, die de omgang met mannen als Erasmus moet gehad hebben.
| |
Groot-Nederland.
Van Roel Houwink een artikel over de Geschiedkundige beteekenis van Jacques Perk. Eenigszins zonderling doet aan Houwink's voorstelling als zoude iemand (de heer Houwink meent zelfs ‘men’ in 't algemeen) in Perk's verzen ‘een afdoende verklaring willen vinden voor den opbloei van het modern individualisme in onze litteratuur’. In dezen zin was Perk zeker geen voorlooper (immers dan meer ‘voor bereider’) der tachtigers.
De schrijver zegt vervolgens, hoe we scherp moeten onderscheiden tusschen: genot en genoegen. Sonnetten, u dichten was genieten. Een Beets b.v. dichtte voor zijn genoegen.
Genoegen is afgeleid genot. Dit inziende, zal men tevens begrijpen hoe ‘l'art pour l'art’ een der felste tachtiger-leuzen is geweest. De kunst als middel (eenerzijds tot ontspanning, anderzijds tot rechtschapen roem en deugd) werd kunst als doel. Een stap verder en wij komen aan: kunst is passie, een trots-beleden definitie, die men in enkele van Perk's brieven reeds voorvoelt. Deze eenzijdige dogma-verschuiving, welke dikwijls de dekmantel werd van impotentie, is één der merkwaardigste kenmerken van het primitieve individualisme. Men is aan den twijfel als levensbegrip nog lang niet toe. Men verwerpt de dogma's niet wijl men bewust streeft naar het a-dogmatische, dat is de eenheid in haar tegendeel, doch men stelt onmiddellijk een eigen dogma tegenover het algemeen aanvaarde ............. Perk echter, het blijkt uit al zijn verzen, is nimmer tot het individualistisch dogma gekomen, noch tot den absoluten twijfel.
De heer Houwink stelt dan in het licht, dat wat Perk van zijn voorgangers onderscheidt niet is zijn beeldspraak (die ons dikwijls niet meer dan een zoetelijke allegorie lijkt) maar de plastiek van het vers. Perk voelde, zegt H. voorts, verwantschap met de natuur, doch besefte niet de noodwendige eenheid van den mensch met de natuur; zijn liefde (gevoel) was idealiseerend, niet begrijpend. Wat de Mathilde betreft: zij is geen verbeelding eener idee, zij is de verwerkelijking van een gevoel.
Dr. J.B. Schepers bespreekt onder 't opschrift: ‘Een Haarlemsch dichter, beschroomd maar krachtig’ den verzenbundel van Hendrik Mulder (‘De Stille Bouw’). Een aardige persoonlijke herinnering:
Ik zelf heb hem - ook zo'n beschroomde veertienjarige jongen - in 1898 het toelatingseksamen afgenomen en herinner mij nog zijn kranig opstel over het wachten bij de tandarts; er zat kracht in deze stille natuur, maar een die zich slecht schikte naar de eisen van 't Gymnasium. Zijn verblijf daar was een lijdensgeschiedenis. Ik heb hem tot mijn spijt zien verstuggen, zonder de oorzaak te kennen. In 1901 verdween hij uit onze gezichtskring en - daar duikt vele jaren later, man geworden en toch nog beantwoordend aan mijn herinneringen, de oudleerling weer op als hoofdredakteur van een belangrijk dagblad te Bandoeng (Java).
Wij noemen verder uit deze aflevering proza van Cyriël Buysse, Karel Wasch en Elisabeth Zernike. De concepties van deze laatste begaafde schrijfster vervluchtigen meer en meer. Schrijft juffrouw Zernike niet wat veel? Een in zich zelf al zoo weinig ‘objectiveerend’, immers mediteerend talent moet dubbel oppassen niet ongemerkt de zoo noodige concentratie te laten slippen. Er zou dan op den duur niet veel overblijven.
| |
De Stem.
In ‘De Stem’ een schets van F.V. Toussaint v. Boelaere: Jeugd. Johannes Tielrooy schrijft over André Gide, van wien hij niet veel goeds weet te zeggen. De techniek is knap, handig, maar de ‘ferveur’ waartoe Gide in zijn jeugdwerken zoo opzweepte?
En zoo'n man wil klassiek zijn! Maar, Gide, uw klassieke Franschen, ja waren gebonden, beheerscht, zuiver; maar daarenboven hadden zij hun kreten, ons nu nog snijdend in de ziel. ‘C'est Vénus tout entière à sa proie attachée’, roept Racine's door innerlijk vuur geteisterde Phèdre uit. Waar zijn uw kreten des harten? Gij kunt ze niet geven. Gij meent u wel eens als mysticus te voelen, maar durft het niet ronduit te zijn. Uw werk is gewild, bedacht, gezocht. Het komt niet uit een volheid. Het is zuiver van taal en mager van inhoud. Gij zijt niet argeloos, gij zijt een theoreticus. Maar wetende dat schoonheid niet uitbloeit uit theorieën, hebt ge de uwe verduwd, vervaagd, verstopt in uw werk. Gij zijt een theoreticus die dat niet zijn wil.
Just Havelaar dringt in persoonlijkheid en werk van den Spaanschen schilder Goya. Hij zag, als Rembrandt en Breughel, in zijn groote momenten de realiteit het meest als droombeeld; ‘een boos geheim’ is den rustelooze en van hartstocht bevangene die werkelijkheid telkens weer geweest.
Plasschaert geeft een saamvattende beschouwing omtrent het wezen van den dichter George. Hij vergelijkt hem met Rilke en von Hofmannsthal.
Drie dichters munten uit tusschen de overige Duitsche dichters, en hebben meer macht, zijn meer, hebben meer invloed dan de overige: Rilke, Hugo von Hofmannsthal en George... Het ver- | |
| |
schil tusschen hen is groot. Rilke wil worden met alles dat wordt; met alle dingen, die groeiend zich verrijken, of stil neêrliggen in hun eenvoudige grootheid, wil hij gemeenzaam zijn in een diepe sprakeloosheid. Hofmannsthal deint mee op dan grooten gaanden stroom van het Al; hij geeft zich over aan dat Al, en bekent dat Al grooter dan d'eigen persoon; George, stoutmoedig en hooghartig anders, betrekt de verschijningen op zich zelven; de Dichter is hem het Centrum der Waereld; wat hij, bezield en bezielend, neerschrijft, is werkelijkheid voor eeuwig. George is de grootheid der persoonlijkheid; de bevestiging van het bevruchtend Ik. Hij is de orde, de wet in een opeenhooping, die zonder zijn woorden en zonder de namen van den Dichter een ijdele en onhanteerbare Chaos zou zijn. Hij is de feitelijke Schepper van den Kosmos, het schoon gesierd heelal. Hij is het Individu, dat heerscht, en vol recht, over een massa, die zonder dat Individu geen Rhythme zou kennen. De dichter is hem die begaafde, die, van eigen Rhythmen vol, alles tot den diepen rhythmischen zin verheft of herstelt...
Verzen noemen wij van Thomson en Schotman. Over Tooneel schrijft Dop Bles. Hij blijkt het niet geheel eens met Top Naeff's rede voor de Maatschappij van Letterkunde (de vorige maand in De Gids afgedrukt) omtrent de taak en beteekenis der religie.
Voor den regisseur Royaards moge het hoogste zijn in saamwerking met vele kunsten een grootsch visioen te verwezenlijken, waarin desnoods het kunstwerk een secondaire plaats inneemt, de dichter Claudel staat de opvatting nader, door Mevr. Van Rhijn - Naeff ietwat laatdunkend genoemd, en nimmer door den Heer Royaards gezocht, namelijk die, welke voornamelijk bedoelt het woord van den dichter in juisten toon en met plastisch gebaar te brengen, waarbij het decor slechts atmosferische begrenzing beoogt. Op een der laatste repetities van ‘L'Echange’ moet Claudel uitgeroepen hebben: ‘Waartoe al dat beweeg! Gij zijt niet meer dan orgelpijpen, die de taal de zaal doen instroomen!’
| |
De Nieuwe Gids.
De ‘Wegen der Verbeelding’ gaan bij Henri van Booven wel over wat erg omslachtig (min of meer ouderwetsch aandoend) proza heen. Een verkwikking is het om, na het lange aanhooren van deze wat eentonige stem, weer een eindje verder mee te fietsen met de leutige meisjes van Henriëtte Mooy. J. Hora Adama geeft Schetsen uit de Landes; Marguerite Schürmann Poèmes en Prose. Dit over een uur in Versailles:
En octobre, sous un ciel pluvieux d'un gris de perle, j'ai suivi les sentiers jonchés de feuilles mortes où naguère L'Autrichienne vêtue d'organdi blanc, se promenait avec l'insoueiante Lamballe.
Tout paraissait ambré d'une dorure légère... et dans les vasques verdies emplies d'eau croupissante, le monde des statues chimériques se dressait. Longtemps sur les degrés déserts de Trianon j'ai évoqué les ombres frivoles et tragiques qui autrefois animèrent de leurs passions ces lieux ...
Et dans le crépuscule bleuâtre qui flottait, il me semblait là-bas, au détour d'une allée, apercevoir Lauzun et Marie-Antoinette ...
Dr. M.H.J. Schoenmaekers geeft te Amsterdam lessen in ‘Wijsbegeerte als vóórconceptie der Kunst’. Ter inleiding van deze lessen heeft hij een openbare rede gehouden over ‘Kunst en Gedachte’, welke wij hier vinden afgedrukt. Niet vakmatig of direct wordt hierin over kunst of aesthetica gehandeld; Dr. Schoenmaekers erkent dat dit zijn terrein niet is. Waar hij over handelt is:
Het eigen-menschelijk bewustzijn dat den kunstenaar als kunstenaar kenmerkt; zijn geesteshouding, zijn gemoedsstaat, waardoor hij zich van andere menschen onderscheidt ...
Hij begint met een beschouwing over ‘de ziekte zoo onrustbarend verbreid in onzen tijd’: het dilettantisme.
De wereld is vol, vol van kleine liefdetjes en kleine haatjes, de menschen bewegen zich, verbrokkeld naast elkaar, ieder in eigen, kleine wereldje, en het eenige wat hen nog samenbindt is gemeenschappelijk, materieel belang. Zeker hebben kleine gevoelens óók hun betrekkelijk levensrecht - wie onzer is zònder die, wie kan en màg er geheel buiten blijven? Overigens, als kleine gevoelens maar doorbrand worden met een groote ontroering, zijn ze daardoor al vanzelf gewijd. Maar zoodra kleinheid, ongewijd, pretentie krijgt (b.v. kunstpretentie), wordt ze dilettantisme en moet ze worden wèggeleefd. En dat kan niet gebeuren door ‘techniek’ alleen, al is die nòg zoo ver doorgevoerd. Techniek alléén verlost niet van kleine liefde. Integendeel. Knappe techniek alléén kan slechts den kleinen mensch een valschen schijn geven van grootmenschelijkheid, maar verpeutert hem inderdaad meer en meer.
Wat is nu het verschil tusschen ‘het denken’ van een wijsgeer en van een dichter?
De emotie, die den dichterlijken wijsgeer tot denken stuwt, is wéér verwondering, maar nu een verwondering die al onmiddellijk, althans in kiembeginsel, be wondering meebrengt, òmdat de wereldveelheid zich nu onmiddellijk geeft als een mooie, grillige veelheid. Daardoor heeft de dichterlijke wijsgeer van meet af aan een zekere denkrust, die de ondichterlijke mist. Wie de wereldveelheid om te beginnen alléén als ‘chaos’ ziet, is, om te beginnen, zelf óók ‘chaos’ en moet zijn bewustzijnsrust veroveren. Wie echter de wereldveelheid, om te beginnen, ziet als een mooi lijnen- en kleuren- en klanken- en vormenspel, be wondert al onmiddellijk terwijl hij zich ver wondert, en is, althans in zijn diepste binnen, al rustig.
Dr. Boutens zet zijn vertaling van Aischylos' Eumenieden voort.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
INHOUD: Frontispice-plaat: J.A. Zandleven - Kerkinterieur 1920. - J.A. Zandleven, door Mr. J. Slagter, met portret en 9 illustraties. - Het Boerenhuis in Noorwegen, door Dr. Jan de Vries, met 8 illustr. - Het Tooneel te Berlijn, door Dr. E.L. de Moor, I. Gisteren, met 8 illustr. - De Kunst van Dante en in Dante, door Romano Guarnieri. - Jonquilles, door Hélène Swarth. - Bij den Vijver, door Hélène Swarth. - Lotje, door Emmy v. Lokhorst. - Waarom zal ik mijn daaglijksch werk verachten?, door Frits Tingen. - Leege tijd, door Frits Tingen. - Schoolkolonie, door Lode Zielens. - Kroniek. - Boekbespreking, etc.
| |
Nederland
INHOUD: Amerikaansch vrouwenwerk, door S. Kalff. - Waarom nièt, door Maurits Wagenvoort. - Salon-Bolsjewiki, door Ralph Springer. - 't Vriendinnetje, door Waldie van Eck. - Gedroomde liefde, door A.L. Constandse. - Kerstkindje, door R.J. Brandenburg. - Kroniek. - Aan d' eeuwgen schijn, door Morie Metz-Koning.
| |
Stemmen des Tijds.
INHOUD: Friesche Jayke, door L.E. - De Protestantsche theologische faculteit te Weenen, door Dr. W.J. Aalders. - Verzen, door Laura Olivier.
| |
Vragen van den Dag.
INHOUD: De Junibeweging van 1921, door C. van der Pol. - De huwelijks-gehoorzaamheid, door Ds. K. Vos. - Een liefdesdroom vóór tachtig jaar. Herinneringen uit het leven van Annette von Droste-Hülshoff, door H.M. de Heus. - Napoleon en de vrouwen, door Dr. J. Jansen. - Moet aan de arbeiders een aandeel in de winst van de onderneming gegeven worden?, door J.F. Hoogesteger. - Oud boerenleven in den Achterhoek, door H.W. Heuvel. - Kinderlectuur, door H. Krekel. - Oceaan-eiland of Barnabo, het rijkste eiland van de Great Pacific, door Th.J. M'Mahon. - Bibliographie.
|
|