sentiment dat hij wil weergeven. - Ik geloof dat wij als eisch mogen stellen voor ieder historisch verhaal, ook als de historie slechts de vorm is, waarin het moderne drama wordt gehuld, dat de schrijver zich vooraf den plicht oplegt om zooveel mogelijk de objectieve historische gegevens te bestudeeren en eerbiedigen. In ieder geval dient hij nauwkeurig te beseffen in welke periode der tijdenveelheid, die wij middeleeuwen noemen, hij zijn verhaal heeft gedacht.
Maar dan nòg blijft het dilemma bestaan, of de schrijver het onevenwichtige, het dierlijke, phantastische, wankele, verbijsterde van den middeleeuwschen individu, dan wel den vromen zin der middeleeuwen wil benaderen.
Het komt ons voor dat Streuvels in zijn legende van Genoveva de nadering van dien vromen zin heeft bedoeld: Genoveva, de vrome, kuische vrouw, standvastig in haar huwlijkstrouw aan den paltsgraaf Siegfried, de martelares der eerbaarheid, waar zij, door den burchtvoogd Golo, tijdens de afwezigheid van haar echtgenoot, tegen de Scaracenen ten strijde getrokken, met oneerbare voorstellen bedreigd, in den kerker geworpen, aan den dood in het woud prijsgegeven wordt, maar wonderbaarlijk gered, jarenlang in de eenzaamheid der bosschen leeft, haar kind opvoedt, totdat Siegfried terugkeert, Golo's bedrog wordt ontmaskerd, en wij aan het einde van het tweedeelig boek haar door haar echtgenoot zien weergevonden, daarna tot groote heiligheid gekomen, haar den vilein, die haar naar eer en leven stond, genade zien schenken en daardoor zien het breken van diens goddeloozen trots.
Streuvels heeft - en wie zijn werken kent begrijpt dit - smaak gevonden in natuurbeschrijving, en hij heeft, te midden der ongerepte natuur, het argelooze, door haar eenvoud sterke en reine natuurkind Genoveva geplaatst, natuurkind ondanks een fijne beschaving, een bizondere door geleerden aangekweekte en door eigen schranderheid bevorderde ontwikkeling. De diepere aard van Streuvels' natuurliefde is vergeestelijkt in de psyche van Genoveva.
Met de nederige houding welke de schrijver tegenover het Genoveva-motief inneemt, met zijne bedoeling, de 'objectieve schoonheid der Genoveva-figuur te doen kennen, de innerlijke waarde te toonen van een boven hem levende gedachte, hangt zijn streven naar historische nauwkeurigheid samen. Dit Genoveva-verhaal wekt den indruk dat het op gewetensvolle feiten-studie is gebouwd, dat de auteur eerst vrijen loop liet aan zijne verbeelding nadat hij zorg gedragen had dat die phantasie niet streed met vastgestelde historische waarheden.
Maar wat daarnaast het karakter van dit boek bepaalt is de epische structuur van Streuvels' geest. Streuvels is voor alles verteller. Ras-echt verteller, wien door de ‘epische breedheid’ vaak de organisatie, de bouw van zijn romans ontgaat. En wanneer dan de kunstenaar lust gaat krijgen aan de kleur en sier die hem zijn historische werkzaamheid in handen gaf, dan kan hij af gaan wijken van de simpliciteit, die aan een zoo eenvoudig vertelsel als dat van Genoveva de innigste bekoring geeft. - Er is te weinig eenvoud in dit boek. Het is te samengesteld van beschrijving. De pracht en praal van den Dingdag waar de Merovingsche koning verschijnt zouden wij, hoezeer de schrijver zich door schoonheid van proza onderscheidt, kunnen missen. Verschillende motieven, de strijd van de kloostergeleerden, in Benignus Genoveva's opvoeder verzinnebeeld, en de ruwe landsgeestelijkheid, het drama van het Brabantsche hertogspaar, de vele beschrijvingen van kloosters en krijgsmachten, het wemelt alles dooreen. De historische spheer! zal Streuvels uitroepen.
Maar is de Genoveva-legende in harmonie met zulk een breeden opzet? Het eerste deel, waar Genoveva's leven in het Brabantsch tehuis bij hare ouders wordt beschreven, verschijnt te zelden aan den horizont van het tweede deel, waarin ge de kern der Genoveva-legende weergegeven vindt. - Wie er zich rekenschap van geeft hoe het Middeleeuwsch-lied in enkele strophen met hoogst simpele woorden ontroerend de hevigste drama's vertolkt, begrijpt de bedoeling der hier aangestipte bezwaren.
Er kan tegen Streuvels - en misschien wel tegen meerdere ‘sappige’ Vlamingen - een grief gelden, die verwant is aan de grief door den heer Hopman aangevoerd tegen Quérido. Te zeer verdrinken zij in het woord, dat soms de psyche van het beschrevene in gevaar brengt. En wanneer de Vlamingen hun streven naar archaïstisch proza, naar proza dat zijn kracht vindt in voorkeur tot het dialect, gaan versterken door historische tendenzen in hun verhaal-motief, dan is het gevaar der ‘manier’ nabij, ook al kunnen wij de Vlaamsche literatuur van Streuvels-Timmermans c.s. tot op heden genietend bewonderen.
Het gevaar is hier grooter dan bij Quérido, voor wien wij het opnamen tegen Hopman, omdat hier, anders dan bij Quérido, den intellectualistischen, cultuur-doordrenkten kunstenaar, een gepraetendeerde natuurlijkheid ‘stijl’ kan worden. En men kan eerder breedheid van woord gedoogen, wanneer die breedheid zich als zoodanig bewust is, dan wanneer het naieve en kernachtige er in ontaardt.
P.H. RITTER Jr.