Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Van eene inleidingGa naar voetnoot*)DE pedante, hooghartige, van geestelijken hoogmoed doortrokken toon van dit veelbesproken boek, maakt de lezing van de inleiding, 72 pagina's groot, tot een kwelling des geestes. Op bladz. 60 heet het van alle vroegere coryphaeën op het gebied van historische wetenschap en kunst: ‘Ich finde nichts als Provinzmeinungen, wie sie jeder hat’. Het is alsof men het manifest der 93 Duitsche hoogleeraren, medio 1914, zit te lezen en ons opnieuw ‘Deutsche Kultur’ letterlijk wordt opgedrongen. Telkens meent men den hartstochtelijken Ferdinand Lassalle te hooren met zijn gescherm over de ‘ijzeren loonwet’ als men o.a. op pagina 62 dezen volzin te genieten krijgt: ‘Es hängt alles davon ab, dasz man sich diese Lage, dies Schicksal, (d.w.z. het denkbeeldige noodlot van den auteur) klar macht und begreift, dasz man sich darüber belügen, aber nicht hinwegsetzen kann. Wer sich dies nicht eingesteht, zählt unter den Menschen seiner Generation nicht mit. Er bleibt ein Charlatan, oder ein Pedant’. Begrijp ik den schrijver goed, dan is zijne historiebeschouwing zuiver Spinozistisch: ‘Wat is, moet zijn’. Origineel is die opvatting zeker niet. Reeds 60 jaar geleden nam onze Robert Fruin uit Leiden haar tot maatstaf en methode als hij zegt: ‘Niets te bewonderen, niets te willen verachten, alleen te willen begrijpen’. Spengler beweert Goethe tot zijn geestelijken leidsman te hebben gekozen, maar dan is Goethe's raad: ‘Bilde Künstler, rede nicht’, al zeer slecht ter harte genomen, want op pag. 47 en 54 grenst de phrazenmakerij nu toch werkelijk aan een historischen toast. Ten tijde van Dr. Schaepman, of wil men van Tollens en de Camera, was men nog gevoelig voor rhetoriek, maar die geest is nu toch beslist afgestorven. Alleen voor de tribune eener volksvertegenwoordiging of van een dorpschen gemeenteraad kan zij nog opgeld doen. Wie aan de bescheidenheid van den echten man der wetenschap als b.v. Ranke of Carlyle gewoon is, stoot zich telkens aan den verwaanden stijl dezer inleiding ‘Wenn unter dem Eindruck dieses Buches sich Menschen der neuen Generation der Technik statt der Lyrik, der Marine statt der Malerei, der Politik statt der Erkenntniskritik zuwenden, so tun sie, was ich wünsche und man kann ihnen nichts Besseres wünschen’. Heeft deze krachtpatsers-philosofie van Herrn Ludendorf, Tirpitz, t.q. na 1918 nog niet afgedaan? Het schijnt van niet, want ook op pag. 61 heet het: ‘Ich ziehe einen Römischen Aquadukt allen Römischen Tempeln und Statuen vor’. De doorsnee-mensch heeft uit den vierjarigen wereldbrand althans dit geleerd: om in de historie van heden en toekomst niets meer onmogelijk te achten; maar Spengler acht nog steeds ‘eine ganze Reihe von Lebensinhalten unmöglich’. Alles moet nog evenals vóór 1914 gezien worden ‘mit der unabänderlichen Notwendigkeit eines Schicksals, was von unseren persönlichen oder den Zeitidealen ganz unabhängich ist. Es steht uns allein frei das Notwendige zu verwirklichen oder Nichts’. Deze opvatting van historie, die den invloed van de geniale persoonlijkheid uitschakelt, heeft ook Bethmann Hollweg gehad, toen hij meende dat het ‘Notwendige Schicksal’ eischte om de Belgen te gaan vermoorden. Bijna komisch is de verzekering op pag. 50: ‘Bei Charoenea und bei Leipzig wurde zum letzten male um eine Idee gek mpft’. Zou er in 1632 bij Lützen, 1588 en 1688 in Engeland, aan de Marne in 451 en 1914 ook niet om eene idee zijn gevochten? Bij mudden vol zouden de ideeën-slagvelden te vermeerderen zijn. De slag bij Valmy in 1792 alleen geldt wel voor een dubbel idee. Althans zoo oordeelde Goethe. En die kon het weten, want hij was er zelf bij. Eerst op pag. 52 ontmoet ik een goed geordenden gedachtengang met glashelderen betoogtrant als van ‘der kultivierte Mensch’ gezegd wordt dat hij ‘seine Energie nach innen’ heeft, in tegenstelling met ‘der zivilisierte nach auszen’. In Cecil Rhodes ziet de auteur den eersten man van den allernieuwsten tijd: den geïncarneerden imperialist. Hij ziet in hem het type van den toekomstigen Duitscher als een historische noodzakelijkheid. Zou dan geen inkeer van de dwaling zijns wegs den Germaan meer mogelijk zijn? roept men onwillekeurig uit. Er zijn gelukkig nog van die door Spengler als ‘naarren’ veroordeelde menschen die dit mogelijk, althans wenschelijk blijven achten. Op pag. 45 wordt de heldere historiestijl weder verlaten en zijn wij weder in den vollen stroom van woordgerammel en herinnert veel aan de verdediging van een Duitsch professor die van gemis aan duidelijkheid in doceertrant was beschuldigd: ‘De wijsbegeerte is een duister vak, dat mitsdien duister moet onderwezen worden’. De kennismaking met deze geleerde inleiding van Spengler wordt hiermede naar de rubriek der ‘plichten’ verwezen. Genoegens zijn anders.
Maastricht. F.v.d.T. |
|