Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Duitsche dichter op JavaGa naar voetnoot1)EEN gelukkig toeval bracht mij dezer dagen in kennis met de weduwe van den in Tosari in 1918 overleden Duitschen dichter Max Dauthendey. In Berlijn eenzaam achtergelaten, nadat haar geniale echtgenoot als oorlogsslachtoffer ver van zijn huis en volk voor goed de oogen had gesloten, heeft zij zich tot vrome taak gesteld den nagelaten arbeid van den dichter te verzorgen, zóó dat zijn werk in den besten vorm overeenkomstig den hartewensch van den ontslapene zijn volk wordt voorgelegd. En niet alleen zijn volk, maar ook den vreemdeling die in Dauthendey leerde bewonderen en liefhebben een der grootsten van een nu in Duitschland geleidelijk aan verdwijnend geslacht van literaire meesters. Door haar bemiddeling ook gewerd mij het juist verschenen werk, waarvan men den titel hieronder vindt afgedrukt. In dit naar den geest zoo kostbare boekske werden de bladen gedrukt die de eenzame dichter in Garoet in de laatste jaren van zijn leven geschreven heeft. Dit is niet het eenige werk van Dauthendey's hand gedurende zijn verblijf op Java. In Tosari dichtte hij ‘Das Lied der Weltfestlichkeit’, waarvan indertijd door eenige vrienden in Indië bij de fa. van Ingen te Soerabaia een zeer beperkte voorloopige eerste druk in het licht werd gegeven.
Max Dauthendey
Van het levenswerk van Max Dauthendey kan men moeilijk in kort bestek een overzicht geven. Toch volge hier een korte opsomming. Bij denzelfden uitgever te München, Albert Langen, zag het licht een roman Raubmenschen, waarvan de 7de druk verscheen. Dezer dagen werd de 17de druk aangekondigd van Die acht Gesichter am Biwasee, ‘Japanische Liebesgeschichten’. Van Lingam, een bundel Aziatische novellen, zag de 10de druk het licht. Op zijn vele wereldreizen zamelde hij stof voor zijn literaire scheppingen. Zoo verschenen Geschichten an den vier Winden, Gedankengut ausmeinen Wanderjahren en Die Geflügelte Erde, ‘ein Lied der Liebe und der Wunder um sieben Meere’. In Der Geist meines Vaters vertelt de dichter van het levensverhaal zijns vaders en van zijn eigen jeugd. Van den dichter Dauthendey zagen verscheidene bundels het licht: Ausgewählte Lieder, Susamgärtlein, een verzameling lente-verzen, In sich versunkene Lieder im Laub, Weltspuk, ‘Lieder der Vergänglichkeit’, Der weisze Schlaf, ‘Lieder | |
[pagina 101]
| |
der langen Nächte’, Die ewige Hochzeit, Der brennende Kalender, Bänkelsang vom Balzer auf der Balz en Des groszen Krieges Not. Dauthendey bleef als dramaturg beneden de hoogte van zijn dichterschap. Als drama's verschenen o.m. Die Spielereien einer Kaiserin, Der Drache Grauli en Die Heidin Geilane. Van een bundel ‘ausgewählte Novellen’ verscheen onder den titel Der Gartenohne Jahreszeiten de twaalfde druk. Walter von Molo stelde indertijd een bloemlezing samen uit Dauthendey's werk; van dezen bundel Das Schönste von Max Dauthendey verscheen in weinig jaren de vijf-en-twintigste druk. Met deze gegevens kan ik, dunkt mij, mij ontslagen achten van de taak, aan te toonen, dat Max Dauthendey in de Duitsche literaire wereld van vóór den oorlog een eerste plaats heeft ingenomen en dat zijn werk in breede kringen wordt gelezen en gewaardeerd. De Europeesche samenleving op Java die voor de schoone letteren voelt, mag het een voorrecht noemen, dat in haar midden deze Meester zijn laatste rustplaats vond. Zij zal het plekje, waar hij begraven werd, in eere houden en, hopen wij, door oprichting van een monument ook het nageslacht doen weten dat daar in den Javaanschen bodem onder de palmen werd neergelegd het stoffelijk omhulsel van een Dichter, die jaar op jaar het Duitsche volk en den vreemdeling, die de Duitsche letteren bewondert, heeft verrijkt met de schatten van zijn rusteloos scheppenden geest.
Onlangs bevatte het Duitsche letterkundig tijdschrift Das literarische Echo van de hand van Walter Fischer een studie over Max Dauthendey als dramaturg, waarmede een piëteitvolle hulde werd gebracht aan den ver van zijn vaderland overleden Duitschen dichter, die inderdaad als Lyriker en als dichter van de Liefde in veel van zijn verzen Heine overtreft. De studie van Fischer bracht mij toen weer in herinnering terug naar Java's bergland, waar Dauthendey zijn laatste droeve, maar rijke scheppingsjaren doorbracht. Hij had in de eerste maanden van het noodlottige oorlogsjaar een reis om de wereld ondernomen en toen, in Augustus 1914, in het Oude Westen de oorlogsvlam loeiend opsloeg, bevond de dichter zich in het zonnige Oosten, in het stille, eeuwiggroene tropenland. Hij werd, toen geen Duitscher Java meer verlaten kon, gedwongen te blijven in den tuin van het Oosten, ver van zijn land en van zijn letterkundige vrienden. De eerste jaren van den oorlog was zijn isolatie volkomen, geen brief, geen letterkundig periodiek in de taal van zijn land bereikte den eenzamen dichter. Wellicht heeft geen schrijver van het oude Duitschland méér geleden door den oorlog en smartelijker dan deze vijftig-jarige eenzame banneling, toeschouwer van het groote werelddrama temidden van de zware rust en melancholie van Java's bergland. De enkele Duitsche vrienden, die hij zich in ons Indië maakte, konden niet vergoeden wat hij door den oorlog ontberen moest. Zijn aanwezigheid in Indië bleef aanvankelijk onopgemerkt. Hij had zich, overweldigd door smart, als een gebroken man teruggetrokken in een kleinə woning ergens in het Preanger hooggebergte. In 1915 trof men hem in Garoet aan; in dien tijd schreef hij enkele gedichten, welke de reflex waren van een heftige innerlijke worsteling; een titanische strijd moet in den eenzamen sterveling met zijn dichterhart en sterken geest onder de slagen van een wel zeer wreed Noodlot zijn gestreden. Later, in het derde oorlogsjaar, vertoefde hij in Oostelijk Java, in het grootsche en majestueuze Tenggergebergte, in Tosari, in het uitverkoren oord der dichterlijke zielen, die het Oosten leerden kennen. Hij heeft den strijd, diep in zijn binnenste, volbracht. Hij heeft zich vrij geworsteld boven de Smart en, dit is het gebenedijde wonder, het heerlijke mysterie eener zuivere zieleschoonheid, in deze jaren van leed, van zwaar te dragen eenzaamheid, te midden van een vreemd volk, in de stilte van het tropische bergland, dicht hij een meesterwerk, het laatste in zijn tragische leven en geeft het, hij die recht had te klagen en opstandig te zijn, den schoonen titel van ‘Das Lied der Weltfestlichkeit’. Het is een boek van berusting, dat juichen doet, een boek van vrede na zwaren strijd, een boek van smarten die door Liefde overwonnen zijn. Dauthendey bleef te Tosari gedurende het derde en vierde oorlogsjaar in welken tijd dit laatste werk van zijn dichterlijken geest ontstond. Bij het eerste lezen weet men niet wat meer ontroeren doet of meer recht op bewondering heeft, de poëtische conceptie of de geest van opperste verzoening, zoo gaaf en edel geboren uit het hart van dezen dichter in dagen van fellen strijd en bloedigen oorlogshaat. Zooals reeds in het kort gereleveerd, zag Das Lied der Weltfestlichkeit in een zeer beperkte oplaag te Soerabaia het licht. In Duitschland is er geen herdruk van verschenen. Mevrouw de weduwe Dauthendey heeft het manuscript voor publicatie in het vaderland van den dichter niet willen afstaan en wij hebben de overwegingen, die haar tot dit besluit hebben geleid, te eerbiedigen.
Thans ligt voor ons het werkje, het laatste van den dichter, eerst dezer dagen in Duitschland verschenen en dat in de stilte van Garoet ontstond, | |
[pagina 102]
| |
Das Märchenbriefbuch der heiligen Nächte im Javanerlande. Op den omslag komt een reproductie voor in kleuren naar een aquarel van den dichter van den vulkaan Tjikorai in West-Java. In een brief ‘an die kleine Lore in Altona in Deutschland’, op Kerstavond van 1915 in Garoet geschreven, vertelt Max Dauthendey hoe dit sprookjesboek is ontstaan. De bedoeling was twaalf sprookjes in een bundel te vereenigen; het was den schrijver slechts vergund voor zijn ontijdigen dood drie sprookjes te voltooien. Deze drie, de geschiedenis van de Beo, van de witte schildpad en van den waterbuffel, werden in het nu juist verschenen ‘Märchenbriefbuch’ verzameld. ‘Die kleine liebe Lore’ in Altona had op Kerstavond in 1913, toen zij den dichter van het station kwam halen, gevraagd als Kerstgeschenk te mogen ontvangen een door haar oom voor haar alleen geschreven sprookjesboek, en aangezien hij het lieve meisje met de mooie bruine wilde haren nooit iets had kunnen weigeren, had hij haar een sprookjesboek beloofd. Het volgend jaar was hij op reis gegaan, ver weg, naar het verre Oosten, op zoek naar sprookjes. Daar heeft de oorlog hem verrast. De dichter sloot voor goed de oogen in zijn stille sprookjesland. Dit boek vol zonneschijn en blijde levenswijsheid draagt het rouwgewaad der somberste tragiek. Want telkens moet men onder het lezen denken aan den verteller, die zoo vriendelijk glimlachend en altijd even rustig wijsgeerig verhaalt van zijn wonderlijke dingen uit de sprookjeswereld van zijn droomenrijk, die daarginds als een gevangene is gestorven, zonder dat hij zijn kleine lieve Lore, in Altona op zijn sprookjesboek wachtend, meer terug mocht zien. In den eersten heiligen nacht van Kerstmis gaat de dichter als beovogel door het bergland van Java. Te voren was hij in het land van Nieuw-Guinea geweest om naar de palmen te zoeken met de breede eeuwig groene blaren waarop door paradijsvogels in stille schemerlichte nachten sprookjes worden neergeschreven. Maar sprookjes heeft hij daar niet gevonden; in het land der sprookjes zou hij eerst later mogen toeven, in de heilige nachten die van 24 December tot 6 Januari, het heilige Driekoningenfeest, duren. ‘Alles Poëtische musz märchenhaft sein’, heeft Novalis eens geschreven. En later meende hij: ‘Alle Märchen sind nur Träume von jener heimatlichen Welt, die überall und nirgend ist’. In dezen zin moet men Dauthendey's Javaansche sprookjes verstaan. Zij zijn, vooral het tweede, het verhaal van de witte schildpad, van zoo'n voorname dichterlijkheid, dat men, lezende, volkomen los van de dingen, mèedwaalt in het rijk der sprookjes waar de goddelijke dingen in het hart verstaanbaar worden, zonder kennis, zonder inspanning, zonder studie of theorie. De sprookjesdichter, die de taal der bloemen kent en die godinnen lief heeft en in haar tuinen dwalen mag, weet van God en de menschen te vertellen in die teedere klanken van het harpspel zijner fantasie, dat hij ze ons doet verstaan in de stille, vrome gehoorzaal onzer ziel, zonder eenig medium der zooveel grovere werkelijkheid. ‘Es ist die Liebe, die uns trägt; es ist die Liebe, die uns alle bewegt’, dat is de dichterlijke gedachte waarvan het licht deze simpele sprookjes kleurt. Door geen dichter werd het schoon der Javaansche landschappen, de ziel van den droomenden Oosterling, zoo fijn doorvoeld en met de ziel begrepen geschilderd als in dit kostbaar werkje van dezen sprookjesdichter. Dit boekje slaat men dicht en dan is het licht in het hart en er zingt iets binnen-in ons, de stem van den dichter, het lied der Goddelijke wijsheid die alleen het sprookje verstaanbaar maken kan. Iets onvervreemdbaars blijft er achter in de ziel, dat de wijding van den dichter heeft en dat blijft voortbestaan in het licht van de eeuwige Gedachte en van den dierbaren droom ‘von jener heimatlichen Welt die überall und nirgend ist’. JOHAN KONING. |
|