Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, geschiedenis, schilderkunstMiddelnederlandse romans, door J. Koopmans. (Nr. IV van: Nederlandsche kunst. Een reeks artistieke handboeken onder redactie van Joh. Vorrink). - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij. 1920).Het is bekend dat we bij de term: middelnederlandsche romans aan het woord roman een heel andere beteekenis moeten hechten, dan die het in den loop der eeuwen gaandeweg verkregen heeftGa naar voetnoot1). Vooreerst wat den uiterlijken vorm betreft: die romans waren berijmd, en naderden daardoor meer wat we epos noemen, dan wat nu roman heet. En ook naar den inhoud droegen ze meer het karakter van het epos. Ze handelden | |
[pagina 103]
| |
niet over menschen van gelijke beweging als wij, maar alleen over de grooten der aarde, de ridders, de helden. Dan beschreven ze van deze niet het leven, of een levenstijdperk, in zijn ontplooiïng of ontwikkeling; maar ze gaven alleen een relaas van hun daden, hun heldenfeiten. En die daden bedreven de helden, ja, ook wel min-of-meer uit roeping, uit innerlijken aandrang - maar dan toch veelal ook slechts omdat dit nu eenmaal het métier vereischte; dus meer als marionetten die zich in hun wereld bewogen volgens le bon vouloir van de auteurs, dan wel als menschen met een eigen psychisch leven. De hoofdpersonen uit die middeleeuwsche romans waren deels legendarische, deels historische figuren; maar de legende was hier tot historie, de historie tot legende gewordenGa naar voetnoot1). Ten gevolge van de samenstellende elementen was hun stof in zekeren zin internationaal: vooreerst het ridderlijke, en vervolgens de daarmee verbonden religieuse elementen, van deels heidenschen, deels christelijken oorsprong. Deze versmelting gaf nog iets eigenaardigs aan het karakter van de hier bedoelde werken; ook al ten gevolge van, wat wij in onzen tijd noemen, het gebrek aan historischen zin van hun auteurs. Deze beschreven personen, daden, en gebeurtenissen, deels uit een grijs verleden, maar alsof het betrof den eigen tijd. Evenals we dat zien op de schilderijen van de primitieven, die b.v. oud- en nieuw-testamentische helden en heldinnen afbeeldden als middeleeuwsche ridders en edelvrouwen. En bij dit gebrek aan historischen zin toonden die schrijvers ook geen of onvoldoenden kritischen zin: over 't algemeen kwam de gedachte van al-of-niet betrouwbaarheid van hun bronnen niet bij hen op, en verwerkten ze in dat opzicht rijp en groen. De romantische stof is dan ook opgebouwd uit volksoverlevering, wetenschap, en kunst. Zoowel geleerden als dichters hebben deel aan haar bearbeiding en verbreiding. En een derde gebrek van die middeleeuwsche bewerkers was, in 't algemeen gesproken, hun geringe artisticiteit; waardoor hun romans weinig eenheid, weinig logischen samenhang vertoonen. De avonturen en episoden zijn gewoonlijk maar eenvoudigweg aaneengerijd, of losjes aaneengeregen. Deze werken geven dan ook aan den eenen kant een bont gewirwar van allerlei min-of-meer geweldige wapenfeiten en min-of-meer buitengewone wonderbaarlijkheden; aan den anderen kant heerscht er echter een zekere eentonigheid, want het zijn ook niet anders dan wapenfeiten en wonderbaarlijkheden, die erin worden meegedeeld. Hiermee is getracht in algemeene trekken een beeld te geven van de middeleeuwsche ridderromans. Deze, oorspronkelijk in het fransch geschreven, werden ook in het nederlandsch vertaald, bewerkt, of nagevolgd; en een deel daarvan is ons in handschriften bewaard gebleven, die door de filologen zijn uitgegeven. Van een zestal dezer romansGa naar voetnoot1) heeft de heer Koopmans parafrasen geleverd, vroeger in het tijdschrift Taal en Letteren verschenen, en nu gebundeld in het hier aangekondigde boek. Ik sprak van parafrasen; maar dat zijn deze opstellen niet zonder meer. De schrijver geeft ook kritische en toelichtende beschouwingen. Het doel van dergelijke opstellen, of beter gezegd: het resultaat van de lezing ervan, kan tweeërlei zijn. Ze moeten òf den lust wekken met de oorspronkelijke werken kennis te maken, òf de herinnering aan de kennismaking opwekken en verhelderen. Toetsen we hieraan deze opstellen, dan kunnen ze als goed geslaagd gekwalificeerd worden, het eene wat meer dan het andere; maar allen zijn ze het lezen waard. Het best geslaagd komen me die voor, waarin de schrijver tracht een geestelijke sfeer, een min-of-meer esoterische beteekenis van zoo'n avonturen-roman aantegeven. Natuurlijk moeten de aldus te parafraseeren geschriften daarvoor ook geschikt zijn. En nu lijkt het me toe dat de schrijver met den tamelijk ingewikkelden Alexander-roman een minder gelukkige keus heeft gedaan. Let wel, ik bedoel hiermee alleen de opname ervan in dezen bundel, bestemd voor het groote publiek. In een vaktijdschrift als Taal en Letteren, was dit opstel uitstekend op zijn plaats. Maar ik geloof niet dat wie nooit over de samenstelling van genoemden roman iets las, of van het werk zelf geen kennis nam, veel zal hebben aan wat in dit boek erover te lezen is. Nog eens: dit opstel lijkt mij alleen van belang voor de min-of-meer ingewijden. Overigens kan ik de lezing van het boekje zonder voorbehoud aanbevelen. Men krijgt er een goed idee door van dit eigenaardige literatuurgenre, en van inhoud en voornaamste bizonderheden der behandelde romansGa naar voetnoot2).
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
Prinsessen van Oranje in Duitschland door Johanna W.A. Naber. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1920).Mejuffrouw Naber vertelt graag van prinsessen uit het huis Oranje-Nassau, en waar zij dit doet, daar vindt zij velen, die met aandacht luisteren. Dit- | |
[pagina 104]
| |
maal ‘teekende’ zij ‘het beeld der Oranje vorstinnen, die door haar huwelijk in Duitschland gevestigd, daar den naam van haar geslacht met eere hebben gedragen’, en wel van Louise Juliana - de Keurvorstin van de Palts, moeder van den ten onzent wel bekenden Winterkoning -; van Louise Henriette, de echtgenoote van den grooten Keurvorst; van Caroline, aan wie de herinnering hier te lande door het voormalig paleis van Nassau-Weilburg -
Louise van Oranje, Erfprinses van Brunswijk (1770-1819)
Uit: Prinsessen van Oranje in Duitschland thans de Haagsche schouwburg - wordt bewaard; en van Louise, zuster van Willem V. Vooral de beide laatste schetsen in dit boekwerk zijn van beteekenis, wijl het aan de schrijfster vergund was in het Koninklijk Huisarchief afschrift te nemen van particuliere brieven. Geen lezer zal het dan ook verwonderen, dat mej. Naber met voorliefde èn Caroline èn Louise heeft geteekend, zooals zij meende die vrouwen uit hare correspondentie te kennen. In hoeverre de portretten geheel juist zijn, blijft de vraag: - mej. Naber idealiseert gaarne, en vermooit ook ieder prinselijk huwelijk zóó, dat een scepticus kan vragen, of een mariage de raison ten slotte niet een ideaal mag heeten. Doch er is meer. Blijkbaar heeft de schrijfster bijna uitsluitend uit de brieven geput, en allerlei andere haar ten dienste staande bronnen ter zijde gelaten, bijv. de ‘Dépêches van Thulemeyer’ (Uitg. Utr. Hist. Gen. 1912) den Pruisischen gezant in den Haag van 1763 tot 1788, wiens oordeel over het intellect van Carolina van Nassau Weilburg (bl. 18/19) toch wel wat anders luidt, dan dat van mej. Naber (bl. 113). Tracht deze ons verder te doen gelooven, dat tusschen Willem V en Willemijntje zich ‘nimmer (verschil van inzicht deed) gevoelen in hun verkeer met hunne kinderen’ (bl. 198) blijkens Fruin's excerpt van Thulemeyer's rapport aan den Koning (Frederik II), op diens vraag naar de oorzaak der verwijdering tusschen Prins en Prinses, wordt vermeld: ‘Herhaaldelijk zijn er tusschen beiden twisten ontstaan over de opvoeding der jonge prinsen’ (Th. bl. 323). Ook elders in dezen bundel heeft men hier en daar een vraagteeken te plaatsen, zoo op bl. 72 waar - à propos van Louise Henriette's huwelijk - wordt gezegd: ‘eene verbintenis met het machtige Huis van Oranje was destijds zoo begeerlijk, dat Koning Karel I van Engeland... het stadhouderlijke paar een tweede Koninklijke verbintenis in uitzicht deed stellen’. Het feit is waar, doch wie de omstandigheden kent, waaronder het gebeurde, zal zich allicht met de gevolgtrekking niet vereenigen. - De bundel wordt gesierd door een viertal portretten, wier herkomst evenwel niet wordt vermeld. F.A. BUIS. | |
SnipperWij zijn allen zielen, die genezing zoeken, en de kruiden voor de ziel liggen besloten in de boeken der menschheid. Top Naeff, Charlotte Von Stein. | |
[pagina 105]
| |
De Belgische schilders in Holland; hoe ze Holland zagen, door Dr. Leo van Puyvelde. - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij).Voor ons, ten opzichte van alles wat intellectueele discussie betreft, ach! zoo luttel verwende Vlaanderen, waar we zoo weinige kenners van nieuwere kunst tellen - slechts de oudere school is er in eere bij de heeren ‘kunstrechters’, en hare traditioneele waarden, waarover men schrijft met behulp van heel die pedante documentatie, welke maar voor 't grijpen ligt, in verband met het reeds vaak en nog dikwijls hier en elders beschreven, ontleed en besproken verleden - voor het on moderne Vlaanderen is de verschijning van Leo van Puyvelde's boek een heugelijk oogenblik. Het geeft in een zeer ferme en kernachtige taal, die nòch koel betoogend, nòch losjes eromheenpratend is, enkele zeer positieve aanduidingen over hedendaagsche kunst. Van Puyvelde schreef bij een vijftigtal mooie phototypische reproducties van werken door Belgische schilders een inleiding waarin hij gepoogd heeft de belangrijkste punten van overeenkomst en verschil tusschen de Noord-Nederlandsche en Vlaamsche schilderkunst aan te wijzen. Eerst herinnert hij ons aan de voorliefde met welke de Belgische landschapschilders, al lang voor den grooten oorlog, getogen zijn naar het aantrekkelijk nabuurland, met zijn breed-rythmische natuur en zijn trilfijne luchten. Het onderscheid tusschen het Hollandsche en Vlaamsche temperament vindt van Puyvelde vooral in de sterkere en meer bedwongen aandoening der Hollanders, in hun noest herscheppen van de werkelijkheid, rustiger, aandachtiger, strenger van uitdrukkingsvermogen. Terwijl de blijdere levenslust van de Belgen, waar deze met levendiger, communicatiever genot het leven conterfeiten, met leniger en eleganter accent, met guller uitbundigheid en warmer zinnelijkheid, doch vaak ook met blijmoediger oppervlakkigheid, wel best uiting schijnt te geven aan de bruischende levenskracht van hun ras in een veel spontaner kunst. Zoo hun werk niets of weinig heeft van de Hollandsche bezonkenheid, vastheid en stil-stemmigheid, blijft het ons opvallen door zijn levenslust en zijn zwier, en 't eene weegt tegen het andere op. Laten we deze niet zonder schranderheid en wel eenigszins willekeurig ontdekte rasverschillen - al te-grootmoedig gegeneraliseerd - grosso modo accepteeren, maar zonder er ons door te laten binden, waar het onze waardeering van bepaalde artisten geldt, die boven alle ras-atavismen zijn uitgegroeid, dank aan de kracht van hunne personaliteit. Met meer recht maakt van Puyvelde, zelfs aan de besten van de Haagsche school, het verwijt, dat hun kijk op zeer verschillende levensuitingen dikwijls nagenoeg dezelfde is en dat hun luchten vaak eenzelfde patroon hebben, zooals hun kleur te dikwijls denzelfden grondtoon. Terwijl integendeel de Belgen meer persoonlijken scheppingsdrang aan den dag leggen, minder academisme, meer sensibiliteit en dus meer wisselvalligheid van stemming en verscheidenheid van métier. In zijn tweede hoofdstuk beschrijft van Puyvelde de Hollandsche natuur en de manier waarop de Belgen, zij die vroeger in het noorden relsden en vooral de velen die gedurende den oorlog uitweken, reageerden op deze voor hen vreemde atmosfeer en dit nieuwe, zoo van hun eigen land verschillend tafereel. Met emotie denk ik zelf terug aan de met vocht en zeezouten verzadigde lucht, aan de etherische en gedempt zondoordoomde dampen, aan den parelenden weerschijn der wolken boven de klammige velden of de walmende stadsgrachten, waarvan ik zoo vaak genoot in het Hollandsche polderlandschap, simpel van grootschen eenvoud en dramatisch van sombere expressiviteit, of in de oude steden van Nederland, zoo feeëriek van glanzend en koesterend licht op hunne gepatineerde gevels. Tegen deze nat-zonnige lucht en haar eigenaardig kleurgehalte hadden de Belgische impressionisten al dadelijk te kampen wanneer ze zich in Holland te schilderen zett'en, maar hun aanpassingsvermogen was groot en spoedig bereikten de besten hunner een persoonlijk resultaat. Ze gaven de Hollandsche atmosfeer met zuidelijker levensinzicht weer, en zoo ze zelden geraakten tot het diepere wezen van het vreemde land, zoo aanschouwden ze er toch, vol geluk, het schoone aanschijn van, zoo interpreteerden ze liefdevol zijn plastiek en zijn kleur met gulle sierlijkheid van lijnen en trilteere vervenfijnheid. Terecht looft van Puyvelde schilders als Degouve de Nuncques en Willem Paerels, die beiden langs zeer verschillende wegen geraakten tot door de Hollanders zelven zeer gewaardeerde uitbeeldingen, zooals weleer Theo van Rysselberghe, Baertsoen, Courtens, op hun beste momenten. Een beschouwender kunstenaar als Gustaaf de Smet drong, wijl zijn natuur geestelijker en lyrischer was, des te intenser dóór tot den kern van zijn nieuwe omgeving, wijl hij, de eenige Belgische expressionnist in Holland, ruimere visies aandierf, gesproten uit een voller levensgevoel en een geestelijk-completer en evenwichtiger samenbeeld. Met enkele woorden kenschetst van Puyvelde heel treffend onze verschillende kunstenaars - doch vaak te beminnelijk, met te veel woorden van lof. Wat ik aan zijn interessant werk verwijt is een al te bont en vergoelijkend eclectisme, in dezen tijd | |
[pagina 106]
| |
van strijd en nieuwe kunst in wording niet meer van pas. Dat hij het aandurft de flauwe prentjes van een Rodolf Wytsman en zijn echtgade Juliette Wytsman - de twee ‘Wytslieden’ zooals de Hollandsche criticus Plasschaert deze twee ook in het Amsterdamsch Stadsmuseum binnengeloodste ‘Zuiderlingen’ geestig-vinnig caricaturiseerde tot louter talentvolle industrieelen van het penseel - of de onbeholpen fantasietjes van een Cauchie, een Geudens, ja zelfs de photografische banaliteiten van een Mej. Marcotte illustratief te plaatsen en met goedwillige complimentjes te bespreken, naast het mystisch-dramatische van een Degouve de Nuncques, het impetueus-lyrische van een Rik Wouters, het cosmisch-grootsche van een Gustaaf de Smet, het teer-vibrante van een Paerels, zoo'n wijduiteenloopendheid getuigt van al te veel vriendelijkheid. Ik weet wel dat van Puyvelde feitelijk niet zoo heel hoog oploopt met al deze illusoire grootheden, die onzen Belgischen kunstroem in Holland hielpen verknoeien, gedurende de oorlogsjaren, voor velen onverhoopt aanleiding tot zelfverheffing en tot verschalken en bedriegen van minzame gastheeren; maar hij had toch beslister partij moeten kiezen voor de enkele uitstekenden tegen de vele knoeiers. In allen ernst trok hij in dit vooral voor Holland geschreven boek de lijn niet scherp genoeg tusschen de één-dag-menschjes, die in Holland pic-nicten en zij die met heel den ernst van hun verstand, met heel de gespannenheid van hun emotie, met al hun liefde en toewijding gebruik maakten van het rampzalige tusschenspel, om van Holland te nemen en aan Holland te geven wat ze vermochten, met het beste en echtste van hun vernuft. Ik vind zijn boek soms al te beleefd en te voorkomend, niet krachtig van overtuiging genoeg. Maar over de voortreffelijksten onzer meesters getuigt van Puyvelde met veel schranderheid en lust. Zijn studie zal blijven een dierbaar aandenken tusschen Noord en Zuid. ANDRE DE RIDDER. | |
VerzenHet verlangen, door J.C. Bloem. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon 1921).J.C. Bloem behoort niet tot hen, die nog in hun jeugd staande, met een zekeren overmoed aan dien leeftijd eigen, hun dichterschap verkonden door hun eersten oogst in druk te geven. Reeds een goed eind in de dertig jaren, geeft Bloem zijn eersten bundel in 't licht, die hem onmiddellijk plaatst naast de allergrootsten van onzen tijd. Zijn boek wekt niet een verwachting, maar geeft de gansche vervulling, zijn volgroeid dichterschap, stralend in vollen glans. De ontwikkeling van zijn persoonlijkheid heeft natuurlijk ook bij hem vele jaren geëischt. In dezen bundel, waarin werk van meer dan tien jaren is bijeengevoegd, nemen wij waar, hoe zijn karakter, ondanks alle weerstanden, tot een eigen vorm groeit. De jonge dichter zoekt zijn richting naar het voorbeeld van de grooten, die hij warm bewondert, wier verzen, wier beelden en gedachten hij in zich meedraagt. Enkele versregels herinneren aan Novalis, aan Boutens en Verwey. Maar toch komt in zijn vroegere gedichten reeds het eigen karakter naar voren, de weemoed van het bestaan, die zich oplost, nooit in een blijvende klacht, maar in de vertroosting, die hij put uit het zich éénvoelen met de wereld, de dingen in zijn omgeving, het wisselend aspect van de natuur, de menschen, zijn vrienden. Dit zijn de polen in onze samenleving: de maatschappelijk machtigen, die zich verliezen in materieele overwegingen, in zelfzucht en hoogmoed; die de natuur bemeesteren door hun luidruchtige techniek, de menschen dwingen naar hun strengen wil, en de dingen om hen heen niet kunnen liefhebben, maar slechts kunnen bezitten. Daartegenover de maatschappelijk verlorenen, groot in hun vertwijfeling, begrijpend wanhoop van anderen; de strijders om een levensdroom, overwonnen en toch beloond telkens door het zielsverwijdend geluksgevoel van zich te weten in hun natuurlijken aard één met hun omgeving, in verlangen, in streven en falen, in zorgen en heil. Bloem behoort in geestelijken zin tot deze verlorenen. En ondanks de luide stem van de stoffelijke belangen in onzen tijd is slechts van menschen als dezen dichter een geestelijke vernieuwing te wachten. Bloem's karakter is tot volheid gegroeid in de jaren. Onder de eerste verzen in dezen bundel ontmoeten wij in ‘De zieke’ reeds des dichters eigen aard, het zich weten stoffelijk zwakker dan de gezonden, doch in levensgevoel en aandoeningskracht niet hun mindere, hij die, met het lichaam gekluisterd aan het ziekbed, geestelijk zich vermag te verwijden in de door alle wisselingen waargenomen natuur. Hij beseft de kracht van zijn innerlijke droomen, waarin hij het essentieele van de waarneming tot bezielde schoonheid opheft: De schoonheid uwer paden na de regen,
Als in de plassen 't blauw weersplegeld ligt,
Alsof de menschen waden door de wegen
Des hemels met een stralend aangezicht.
In zoodanige grootheid van visie opent zich telkens zijn weemoed, gaver steeds, naarmate hij den invloed van zijn groote belezenheid overwint en zijn onvervuld verlangen dieper vertwijfeling brengt. Hij voelt den weemoed om het gemis van de overgegeven liefde, om den druk van de dagelijksche zorgen en de zwakheid der physieke krachten, | |
[pagina 107]
| |
maar vindt altijd opnieuw de zaligheid in het besef van het algemeen-menschelijke van zijn leed en verlangen: En ik beken mij een van deze menschen,
Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt,
Geknot, vernederd in zijn liefste wenschen
En toch zoo brandende van zaligheid.
In vroeger jaren vervuld van een onrust, een drang om te zwerven, te kennen de hartstochten der groote steden en de heimelijke verrukkingen van een landelijk bestaan, vragend, waar de omgeving zal zijn waar hij zich hechten zal, leert hij van den rijperen leeftijd zijn droomen vervuld te zien in de huidige werkelijkheid, in liefde te doorleven wat dicht bij hem is. Hij schept zijn gedachtenwereld met de bouwsteenen, die vlak naast hem liggen. Ieder leven komt eens tot deze wijsheid, het aanvaarden van de eigen omgeving, deze te bezielen met zijn wezen, zich hierin op te lossen. De jonge dichter behoefde een beeld van Messalina en het oude Rome, en smukte zijn verbeelding op met gekunstelde rethoriek, de oudere wijze ziet in het bereik zijner oogen de wereld die hij tot zijn droom bezielt: Dezelfde droom, die 't draven en het roepen
Der menschen tempert in zijn ijzeren kring
Terwijl de kinderen op de lage stoepen
Heel zachtjes zingen in de schemering.
O wijze vrede, wiens begeerd beloven
Gelijk een koelte door het duister gaat,
Ik voel Uw naadring, nu de lucht daarboven
Donker omheen de lichte sterren staat.
Aan de grenzen van zijn weemoed ligt zijn geluksgevoel, ontvlamt zijn diepe menschenliefde, zoo heerlijk uitgezongen in het schitterend gedicht ‘Lichte Vensters’. Het is het kenmerkende van de zorg, dat deze altijd in geluk openbreekt, een geluk, zoo wijd en machtig, als de sterken, de zorgeloozen niet kennen: Veroveraars, wier namen als legenden,
Minnaars, wier slapen koel van kussen zijn,
Zij weten 't wel, waarheen hun dagen renden
En heel hun drift is niet dan angst voor pijn.
Een beedlaar in de schaûw der kathedralen
Is meer dan dezen en hun ijdlen schal.
Hij ziet de zon op 't leege kerkplein stralen,
En wacht geduldig op den avondval.
Misschien dat in een schemerende gaarde
De slaap zich op zijn oude leden stort,
En, aan zijn kleeren nog een reuk van aarde,
Hij in den blauwen hemel wakker wordt.
De dichter vindt de groote, ontroerende schoonheid, nadat hij de dingen liefdevol heeft waargenomen en in hun wezen de verwantschap heeft gevonden met zijn aandoening: Hoe had hij dit bemind, die duistre straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Tot dit innig wereldgevoel is Bloem in zijn latere verzen gestegen, op deze hoogte staat het aandoenlijk verhevene Scheveningen: Mistige Wintermiddag, en de reeks ‘Enkele Strofen’ met het zeer nobele allerlaatste gedicht, waarvan de eerste twee strofen mogen worden aangehaald: Wat is er van mijn dagen mij gebleven,
En van hun gloed en het rusteloos gedruisch
Der wereld om mijn nuttelooze streven?
Alleen één zekerheid: het ouderhuis.
Maar dat blijkt onaantastbaar en volkomen
Van liefde en leed en bittre teederheid,
Tusschen de wilde warreling der droomen
Het eenige, dat ik voorgoed belijd.
Bloeit uit dit boek niet een wijsheid open van zeldzame schoonheid te midden van de dorre zielsverloochening en winzucht onzer maatschappij?
R.T.A. MEES. | |
Vondelingskens. Gedichten door Alice Nahon, - (Uitgave De Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen en A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden, 1920).Wat een aardig boekje! wat een modelletje van gevoelige, fijnklinkende, zangerige, beschaafde, jonge Vlaamsche poëzie! Stel u pareltjes van echtgeïnspireerd, wáár dichtwerk voor, Gezelliaansch van eenvoud en melodie, maar gezelliger dan Gezelle ooit schreef, jeugdig van visie, jeugdig van kleine liefdesmart (die wij licht geheeld meenen te zien, in een volgenden bundel, door de levenskracht van een latent optimisme!). Wat ons bizonder sympathiek was vanwege een vrouw: het voor een lyrische dichteres bescheiden-weinig op den voorgrond treden van eigenroemende of zelfbeklagerige vrouwelijkheid; en, vanwege een Vlaamsch-schrijvende tijdgenoot(e): het bijna-geslaagd vermijden van politiek in de kunst, van taalstrijd-grieven of mystiek-reclame. Waar Alice NahonGa naar voetnoot1), die zich eerst, allercharmantst en wellevend, in portretgedaante voorstelt, tegenover het schutblad, religieuze elementen in haar verzen aanbrengt, is de mystiek eigenlijk verre. Zoo in Geloof b.v. maakt zij zich een voorstelling van het geluk, dicht tot het Opperwezen te staan, afgaande op het aardsche liefdesgevoel dat zich tot iets heerlijkers, schijnbaar-bovenaardsch puurde, maar dat ten slotte slechts een superlatief van stoffelijkheid moet wezen. En in Allerzielen, Godslampje, Herfst, Heur leste Vroegmis en 't Is de Ure der Getijen speelt het | |
[pagina 108]
| |
visioneele de hoofdrol; het religieuse is slechts een picturaal voorwendsel. Het mooiste, het ontroerendste is de dichteres waar zij uitsluitend jóng is; waar alleen haar muzikale ziel zich uitzingt of waar haar zuidelijk-zinnelijke waarnemingsgave op een zoo verrassend-juiste wijze de alledaagsche tafereeltjes heeft ‘afgeloerd’. In dit verband noemen wij Avondklacht, Armoe, Deemstering, en vooral Eenvoud (dat wij graag in zijn geheel zouden aanhalen) en Avondliedeke, als juweeltjes van frischheid of geurige, toch jonge melancholie.
Alice Nahon
Hier is dat Avondliedeke: In de hagen, daar begon
Zachtjes iets te spreken...
Wat niet anders wezen kon
Dan een wind-gebêken...
Over 't oude hofken viel
Wat geen zang kan zeggen;
Wat een avond in uw ziel
Zelf moet nederleggen.
(Is dat niet prachtig?) Om een wiegske vlocht een vrouw
Zaalge douwdidouwkens,..;
Aan der heemlen verre gouw
Blomden wat kersouwkensGa naar voetnoot1).
De Vlaamsche taal is hier waarlijk een genotvol muziekinstrument. Wordt van dialectvormen een smaakvol, d.w.z. matig gebruik gemaakt, welk een verfrissching dan ondergaat er de officieele, ietwat te gewichtige stamtaal door! Dat is de reden van de groote bekoring die uitgaat van de Clercq's liedjeswerk en de verklaring van de verdeeldheid onder de beoordeelaars van Gezelle en Streuvels. Maakt die nieuwheid van toon niet in onderstaand versje veel goed, wanneer een Hollandsch hoofd (met even buiten dienst gesteld oor) lichtelijk aanstoot zou nemen aan uitdrukkingen die voor ons Noordelingen rakelings langs het cliché, de gemeenplaats strijken? De Kindren van ‘de Soetewey’
Ze trekken ter schole ten halleveracht
- Het dorpje ligt ver van 't gehucht, -
Om 't even of liefelijk 't zonneke lacht,
Voor wind noch voor regen beducht,
Met blauwbaaien rokskens,
De blinkende blokskensGa naar voetnoot1)
Van 's Zaterdags versch gevernist,
Zoo trekken ze zwijgend
De koppekens nijgend,
Door regen, door sneeuw of door mist,
Dan spreken die boerengespeelkens geen woord;
De grooteren trekken de kleineren voort.
‘Klikkerdeklakker’, zoo kloefrenGa naar voetnoot2) de rijen
Op blokskens voorbij langs de grauwe kasselen.
Op grootmoeders neusdoek, met kopspeld gehecht
En kleurig met bloemen bestikt,
De stroogele haren, heel stevig gevlechtGa naar voetnoot3)
Met vuurroode lintjes gestrikt;
Bolroode gezichtjes
En oogen als lichtjes,
De handekens frisch en gezond;
Hoe lief en hoe gekjes
Die boerene bekjes
Met koffierandekens rondGa naar voetnoot4);
Zoo stappen ze fier en als waren ze rijk!
Hun neusdoekje sleept met z'n tippen door 't slijk,
‘Klikkerdeklakker’, zoo kloefren de rijen
Op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien.
Des zomers dan loopen de jongens voorop;
Ze knabblen aan raap of aan peeGa naar voetnoot5)
De meiskens die leeren hun lessen luidop,
De kleintjes die zeggen ze mee...
Soms doen ze hun blokjes
En lichtgrijze sokjes
Aan 't oude kapelleken uit.
Dan klinkt langs de wegen
Het joelen u tegen
En 't plifpleffend voetjesgeluid...
Maar zien ze in het deurgat hun moederke staan,
Gauw schieten ze sokjes en blokjes weer aan.
‘Klikkerdeklakker’, zoo kloefren de rijen
Op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien.
Zou zulke pretentielooze kweelmuziek geen weldadig geestesbad zijn voor heel wat Hollandsche hoogphilosophische en hersenkronkelrijke rijmrijgers? Het is heusch geen cliché-complimentje, mejuffrouw Nahon, als wij u toeroepen, over de veertien Moerdijkbogen heen, dat wij vurig hopen, spoedig uw tweeden bundel te mogen lezen, waarvan een | |
[pagina 109]
| |
onbescheiden inlichter uit uw naaste omgeving ons de veelbelovende aankondiging deed....
MARTIN PERMYS. | |
Belijdenis der eenzaamheid, door Heinrich Petermeijer. - (Arnhem, van Loghum Slaterus en Visser, 1920).Dit werk draagt geheel het stempel van den schrijver. Lees zoo'n bijgesloten briefje eens: Doordat de heer Dietz Edzard te Amsterdam de door hem toegezegde bandteekening, ondanks herhaald aandringen, niet heeft afgeleverd, werd het ons onmogelijk gemaakt, de uitgave op den aangegeven tijd te doen verschijnen. Door vriendelijke bemiddeling van Professor Bruno Pant verklaarde de heer Richard Blank, Staatliches Kunstgewerbe Museum te Berlijn, zich bereid, een houtsnede te leveren. Dat typeert den dichter. Het is van een onaangename Duitsche winderigheid die aanstonds tegenstaat. En bezie het plaatje dat mijnheer Richard Blank, Staatliches Kunstgewerbe Museum te Berlijn, dank zij de vriendelijke bemiddeling van Professor Bruno Pant, wel zoo goed was te teekenen! Het is afschuwelijk. Om een boekje van onzen goeden vader van Alfen zou het niet hebben misstaan: een mijnheer onder een boom aan een slootje met een boek en een vulpen in de hand. Van den dichter had ik wel zóóveel goeden smaak verwacht dat hij zijn duitsche voorliefde hier geofferd zou hebben aan een eenvoudig typografisch goed verzorgd titelblad. En dat is de firma van Loghum Slaterus en Visser best toe te vertrouwen! Ook het binnenwerk is geheel in overeenstemming met de persoon des dichters. Het is alles zeer fraai met lila-inkt gedrukt op zwaar papier. Het is dames-achtig zoetelijk en boudoir-achtig teeder. Er staan ongetwijfeld zeer lieve versjes in dit geweldig-mooie boek. Er staan er ook vele in die bijna onbeholpen zijn en er zijn bovendien gedichten in opgenomen die bombastisch genoemd kunnen worden. En met al dat moois doet de dichter louter en alleen zichzelf een pleziertje. Een banale en onoorspronkelijke titel als ‘Belijdenis der eenzaamheid’ neemt in onzen tijd al direct wat tegen zich in. Het is volop Ik-lyriek en Ik-smart. Alles: Zelf-ingenomenheid. Een boek dat voortdurend ergernis opwekt. Vooral om zijn onbescheidenheid. (Waar opdringerige teederheid ook 'n vorm van is).
ERNST GROENEVELT. | |
Lotos en morgendauw, door Noto Soeroto, Met Penseelteekeningen van Jodjana. Bandversiering van Soerjowinoto. - (Uitgave Hadi Poestaka, Amsterdam).Een boekje van verheerlijking van 't jonge Kind. En in dat Kind verheerlijking van 't rijke, scheppende Leven. Een boekje naar den smaak van ons ‘nuchtere’ Westerlingen wellicht een tikje te week,
Mane-Land.
| |
[pagina 110]
| |
te sentimenteel van accent, maar toch vol van die natuurlijke dichterlijkheid die als een stralende, witte bloem ontspruit uit de zuivere aanvoeling van het Mysterie. Een boekje met fijnheden als de vergelijking van den broozen waterdroppel, toch groot genoeg om de zon in 't hart te dragen: het beeld van moeder en kind, die ‘al zitten zij maar bescheiden als een bloem en een waterdroppel in het zegenrijke licht van omhoog’, den dichter schijnen zich beiden te koesteren in den levenwekkenden adem van den onsterfelijken Geest. Citeeren wij bij onze illustratie het stukje ‘Mane-Land’: Ik weet wel, waarom kindeke zoo gaarne in moeders armen ligt en met zijn handjes naar haar grijpt. En daar kwam een waas van verwondering over kindeke's gezicht en het droomde: de bij was omgetooverd tot een héél klein kindeke en het dwaalde rond in den wondertuin van een witte bloesemkelk. W.C. | |
Romans en novellenDostojewskie, booze geesten. Uit het Russisch, door S.v. Praag. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1921).Alle teekenen wijzen er op, dat ook wij in Holland een Dostojewskie-aera tegemoet gaan. Dirk Coster zond zijn van geestdrift en bewondering vervulde essay de wereld in; dra verrees onder zijn redactie een tijdschrift, dat Dostojewskie als den geestelijken gids der toekomst proclameerde, en nu kondigt een uitgever aan, dat bij hem weldra de voornaamste werken van Dostojewskie in vertaling zullen verschijnen. Wij moeten naar aanleiding van deze aankondiging een kleine verzuchting slaken. Welke heillooze machten toch waren hier nu weer in het spel, die een uniforme uitgave van al de werken van Dostojewskie onmogelijk maakten. Hoeveel beter, hoeveel overzichtelijker toch ware het geweest indien wij een editie gelijk die van Piper zouden bezitten, waar de werken in geordend verband saamgevoegd zijn. Dit nu heeft niet mogen zijn en thans werpt de eene uitgever na de andere (goed geteld zijn er reeds vier mede bezig) een Dostojewskie-boek op de markt. De firma waarbij ‘de Booze Geesten’ nu verschijnt had ten opzichte van Dostojewskie wel heel veel goed te maken. Want aan haar is het te wijten, dat we met zoo'n verhaspelde editie van ‘de Gebroeders Karamazow’ opgescheept zitten. Nogmaals schande over zoo'n uitgave. Ze heeft ondertusschen, (na trouwens eerst nog een deeltje ‘Uit Siberië’, ook uit een andere taal dan het Russisch vertaald, te hebben doen verschijnen), ingezien dat de vertalingen direct uit het Russisch moeten geschieden en in de heeren van Praag en van Wageningen twee personen gevonden, die blijkbaar direct den oertext kunnen lezen. Wij constateeren met genoegen dat van Praag zich de moeite heeft gegeven sommige duistere plaatsen door ophelderende verklaringen te veruiterlijken en zoo een vertaling heeft gegeven (hoewel op den stijl en vooral op correctie wel het een en ander aan te merken is) die tenminste waarde heeft. We zouden na Coster's essay op den inhoud van dit boek niet nader behoeven in te gaan, ware het niet, dat we tegenover Coster eenige stellingen bepleiten wilden. Het is altijd een zeer hachelijke taak iemands uitbundige bewondering te moeten temperen, en nooit is deze taak onaangenamer, dan wanneer het object dier bewondering Dostojewskie is. Konden we reeds dadelijk na lezing van het werkje Coster's neiging constateeren om Dostojewskie te verdogmatizeeren, deze gevaarlijke tendenz brengt als van zelf mede, dat hij zijn oog sluit voor den ontzaggelijken rijkdom van schakeeringen, (hetgeen nu bij het pas verschenen werkje ‘de Kleine Held’ nogmaals blijkt), die deze Dostojewskiewereld te aanschouwen geeft en zijn blik te veel richt op eenige bepaalde figuren. Het zal wel een hopeloos moeilijke taak blijven - en zeker in een kort artikel als dit niet te volbrengen - om uit te maken of Dostojewskie werkelijk in zijn Stawrogin die volledige belichaming van het demonische gegeven heeft, die Coster in ‘De Booze Geesten’ meent te vinden. Maar ook al zou men geneigd zijn deze vraag eenigszins ontkennend te beantwoorden, dan nog zal men zijn oogen niet sluiten voor de schoonheid, die toch telkens weer in dit boek opbloeit. Wij voor ons beschouwen de typeering van den naïeven in zijn utopieën bevangen ‘Schöngeist’, die Stephan Trophimowitch heet, als het hoogtepunt van dit werk. En met welk een meesterhand zet Dostojewskie tegenover hem de sarcastische Warwara Petrowna. Over deze rustige wereld nu, waarin die twee personen leefden, hij Stephan Trophimowitch met zijn eindeloos vertrouwen in | |
[pagina 111]
| |
de krachten, die uit het Westen moeten komen, zij Warwara Petrowna steeds geneigd de illusies van haar vriend de een na de ander te ontleden en stuk te rafelen over deze rustige wereld komt nu plotseling een schaar ‘booze geesten’, die daar neerstrijkt en wier eigenlijke aanvoerder Stawrogin blijkt te zijn. Vraagt men zich nu af, welke kracht deze booze Geesten in het leven doodt, dan past hierop het antwoord: ‘de negatie’. En hierom plaatst Dostojewskie, de groote bestrijder van het nihilisme - we bedoelen met nihilisme natuurlijk nog iets anders dan een bepaalde sociale richting - zich tegenover hen en daarom ziet hij in hun handelen en drijven het onheil voor Rusland. En wij, de getuigen van die ontzaggelijke gebeurtenissen, die nu dit eindelooze rijk beroeren, lezen dit boek in het diepgeworteld besef, dat zich nu de gevolgen aan het voltrekken zijn van al wat Dostojewskie juist in deze ‘Booze Geesten’ beschreven en voorspeld had. Dit zal het merkwaardige van dit groote boek blijven - dat men echter niet in een te nauw keurslijf van dogmatiek moet snoeren.
NICO ROST. | |
Samuel de zoeker, door Upton Sinclair. - (N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’, Apeldoorn).Ik heb - in het lokaaltreintje - telkens een paar hoofdstukken van dit boek gelezen en niet algeheel zonder genoegen (niet met algeheel ongenoegen), omdat de bedoeling van den roman zoo drommelsch goed is: in een verdichtsel de vele rauwe realiteiten onzer onbeminnelijke wereldmaatschappij op de kaak te zetten. Alles wat Sinclair verhaalt van den strijd tusschen idealisme (socialisme) en materialisme kon werkelijk beleefd en meegemaakt worden door Samuel, de hoofdpersoon, maar de roman is tengevolge van den moedwil om één man zóó hals over kop van het eene avontuur in het andere te storten (om hem toch maar, ten behoeve van het sensatie-instinct der lezers, die een meer of minder groote mate van grove romantiek zoo zeer van noode hebben, zoo film-vlug mogelijk met alle maatschappelijke wantoestanden in kennis en botsing te brengen) een buitengewoon slechte compositie geworden, waarvan toch wel enkele détails een korte wijl weten te ontroeren. Maar toch, goed beschouwd is de roman slechts een niet-onbeschaafde, groene, onrijpe rolprent, die misschien nog wel eens in de bioscoop verschijnt ter propagandeering van nobele idealen. Ik weet het niet officieel, maar in Amerika is Sinclair's ‘levensbeeld’ natuurlijk al afgerold: de doodslag, zelfmoord, diefstal, huichelarij en veelverscheiden vormen van corruptie worden in voldoend kwantum ten tooneele gevoerd. Maar Moskou zal de film niet kunnen gebruiken, omdat ze feitelijk te tam is, ondanks haar - alweer: goedbedoelde - opgewondenheid.. Sinclair's roman, gegeven de beschreven feitelijkheden, had een rauwe kreet moeten zijn, of wel: de ingehouden woede of kwalijk bedwongen verbittering had men er dreigend in moeten hooren zwijgen. Thans echter is hij door het niet-beheerschen der materie, door een tekort aan gerijpt kunstenaarschap derhalve, verworden tot een wat oppervlakkig, onovertuigend stukje copie (geschikt nochtans voor dagfeuilleton in b.v. Het Volk), dat wegens zijn gemoedelijkheid door mij gewaardeerd kon worden, toen ik in een gemoedelijke bui mij bevond in meervermeld gemoedelijk lokaaltreintje. Samuel zal ik mij wellicht nog een paar daag herinneren als den eerlijken, onbevangen jongen, die overstelpt werd door de ellenden en gruwzaamheden dezer wereld met haar weinig-verkwikkelijke toestanden en die aan het slot van het boek, toen hij opkwam voor het Vrije Woord (de twee hoofdletters zijn van Sinclair), werd doodgeslagen door de Amerikaansche agenten: werktuigen in de handen van de persoonwordingen der corruptie. Maar daarna wordt hij uit mijn hoofd en hart verdrongen door andere personen uit andere boeken en tijdschriften en kranten, die misschien ook zóó komen en zóó gaan in en uit het doorgangshuis mijner hersenen. Het is waarlijk heel moeilijk een roman te schrijven en een mensch, hij zij een beest, hij zij een heilige, als een u bijblijvende figuur te creëeren: wonder van deugd of ondeugd, maar in allen gevalle van schoonheid. RINKE TOLMAN. | |
De loods en zijn vrouw, door Jonas Lie. Uit het Noorsch vertaald door Jhr. L. Op ten Noort. - (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, z.j.).Als meer het wezen van den roman bepalend, had beter tot titel kunnen worden gekozen: Het ziekelijk wantrouwen, daar juist deze karaktertrek van den loods Salve Kristiansen in zijn huwelijk met Elizabeth Rakler het obstakel vormde voor het groeien eener harmonische verbintenis; de kleinhartige jalousie vrat als een ziekte beider rust aan, belette het opbloesmen van 't gaaf geluk en de achterdocht sloeg over het land van hun leven met zijn zware, zwarte wiek een schaduw, die telkens het licht bluschte. Het was dit telkens uit de smalste schuilsteeën als een adder vooruitschietende wantrouwen, hetwelk maakte, dat Elizabeth, van huis-uit eerlijk en argeloos, haar gevoelens van liefde voor hem ging verbergen. Het | |
[pagina 112]
| |
was niet een afwezigheid van liefde bij haar, die heur wijze van handelen bepaalde, maar een zelfgekozen defensieve houding, omdat Salve er niet toe kon komen haar te vertrouwen. Elizabeth, in een kinderlijke, onrijpe bewondering voor een oppervlakkig zee-officier, bij wiens ouders zij (voor haar huwelijk met Salve) een dienende positie innam, laat zich door den man met de mooie keurige uniform verleiden tot een overhaaste bekentenis. Op de vraag van den officier Beck, of ze zijn vrouw wil worden, antwoordde ze doodsbleek ‘ja’, maar het was heusch niet zoo erg gemeend; te middernacht, blijkens het verhaal, stond ze op en schreef, bij 't schijnsel van een kaars, op een papiertje: ‘Vergeef me dat ik uw vrouw niet kan worden, want mijn hart behoort een ander. Elizabeth Rakler’. Zij verlaat daarop het huis van den zee-officier, ter voorkoming van verdere complicaties en wijl haar hart uitgaat naar Salve Kristiansen. Deze ondertusschen, de zeeën bevarende en niet kunnende putten uit de hier meest gezaghebbende bronnen van weten, krijgt den indruk, dat Elizabeth met den zee-officier is verloofd en weldra zal gaan trouwen; allerlei bavardage aanvaardt hij als het feitelijkst feit; het maakt hem ongezellig, ongedurig en onverschillig, wakkert zijn zucht naar avonturen aan en zoo zwerft hij als een balling 's lands. Door allerlei toevallen, die in dezen zeer drakigen roman op een weinig economische wijze worden gedistribueerd, komt alles weer op zijn pootjes terecht: d.w.z. ten langen leste komt er een huwelijk tot stand, dat echter, gelijk reeds genoteerd, ten gevolge van Salve's jalousie weinig zonnig is en voor beiden op den duur een benauwende kwelling. Op buitengewoon treffende wijze komt de felheid van Kristiansen's wantrouwen tot uiting, als op zekeren dag Elizabeth geestdriftig zich uitlaat over de Noordster, een corvet, waarop, zonder dat zij zulks wist, luitenant Beck als derde commandeerende voer. Volgens den schrijver kromp Salve's hart ineen bij haar uitbundige loftuitingen over het schip, waarop deze man 't gezag uitoefende. Kristiansen, koppig, neemt zich voor met zijn oud karkas van een vaartuig, ondanks kwaad weer en al de elementen tegen zich, een proeve te geven van zijn zeemanskunst en, de levens zijner bemanning, zijn vrouw en kind in de waagschaal stellende, jaagt hij zijn brik naar den kelder. Amper ontsnappen de opvarenden aan den dood. Ziehier het verhaalgeraamte, waarin een lezeres belang moge stellen, al zijn wel enkele binten vergeten van het samenstel; voormelde lezeres zij tevens als troost meegedeeld, dat alles goed terecht komt ten langen leste. Er zou waarlijk van de gegevens heel wat te maken zijn geweest, maar dit is, helaas, niet aan Lie gelukt, die alleen enkele dragelijke bladzijden schreef, d.w.z. psychologisch in zijn onderwerp indrong, bij het weergeven van het aangehaalde incident op zee, dat leidde tot het stranden van Salve's brik. Hier, en enkele bladzijden verder, weet hij te overtuigen, maar overigens is de roman taai, lang en langdradig en het is mij een raadsel, dat iemand als Herman Middendorp in de oude Groene (uitgave van Van Holkema en Warendorf) een tijdje geleden over het boek zoo enthousiast heeft kunnen zijn. De beeldspraak is ergerlijk-conventioneel, nergens bekoort het verhaal van den loods door het bloesmend woord -, de bouwtrant van het werk is duf-ouderwetsch, de woordkeus onnatuurlijk, deftig-dor, en zelfs ontbreekt niet een slothoofdstuk, dat tot titel draagt: Besluit, terwijl van twee andere kapittels de aanhef als volgt luidt: XXIV: ‘Wij kunnen nu hun levensloop gedurende de tien jaren nadat zij zich op Merdö gevestigd hadden slechts met enkele trekken aangeven en zijn dan genaderd tot het tijdstip waarop wij in het begin van dit verhaal een blik wierpen op hun huislijk leven, - Salve was toen veertig en Elizabeth omstreeks zes en dertig jaar, - en wij zullen ons dan niet langer ophouden met de beschrijving van de verborgen wond, die gestadig groeide terwijl al wat verblijdend en opwekkend was ieder jaar spaarzamer werd’. (pag. 226). XXVI: ‘Wij moeten ons thans weder verplaatsen in den avond bij den aanvang van dit verhaal, toen de loods, gedreven door zijn onstuimig en somber humeur, met zijn zoon naar zee was gegaan’. (pag. 237). Maar deze aankleeding van het verhaal, deze werkwijze zou nog door de vingers kunnen worden gezien, wanneer de roman overigens nog maar had geademd, wanneer er slechts een hart in had geklopt, wanneer er versch bloed door had gestroomd. Nu is de geschiedenis in hoofdzaak een geraamte, niet dan een chitinehuid, zooals ge wilt, of een cocon zonder de tot bewonderen uitnoodigende vreugde van een vlinder. Maar het onvergeeflijkst is echter de wijze, waarop de vertaler heeft nagelaten zich van zijn plicht te kwijten. Misschien kent Jhr. L. Op ten Noort inderdaad Noorsch; maar het boek draagt zoozeer de sporen van rechtstreeks uit het Duitsch vertaald te zijn - en dit op een flodderige, onverantwoordelijke manier, waarvoor zelfs een journalist zich zou geneeren, die telegrammen in koortsige haast zit te vertalen voor om copie schreeuwende, mateloos-gulzige dagbladpersen - dat wij niet anders kunnen aannemen dan dat hij een Duitsche vertaling slaafs op den voet heeft gevolgd. Ten bewijze deze keur van vertaalproeven en gruw- | |
[pagina *7]
| |
zame slordigheden: ‘waarbij hij er nog aan toevoegde, dat Gert al aardig deed blijken wat er van hem worden zou’; (pag. 8) ‘met beteekenisvolle blikken vertelde men elkaar....’ (15) ‘Een zijner inkomsten hadden hun oorzaak dat hij in donkere nachten....’ (25) ‘Als je het nu eindelijk weten wil, jou zwabber, zoo was ik met betere menschen dan jij ooit zult aantreffen in de batterij van de Najade’, (32) ‘het was al beduidend kalmer geworden....’ (43) ‘zijn temperament was weinig geschikt voor dergelijke tantaluskwalen’. (44) ‘Onbemerkt van de dekwacht....’ (114) ‘Een aanleiding hiertoe liet zich niet lang wachten;...’ (141) ‘Evenwel begon hij zich nu ook weder te beangstigen....’ (158) ‘Eindelijk brak het uur der verlossing aan in de gedaante van een loodsboot uit Arendal’, (158) ‘Het deugde hem niet, geheel werkeloos.... rond te loopen’, (189).... ‘ten laatste te kunnen bewijzen dat hij onrecht had’ (193), enz. enz. Ondertusschen is het droevig, dat een dergelijke onbeteekenende roman moest worden vertaald (en bovendien hoe slecht), terwijljongere Nederlandsche schrijvers veelbelovend werk, dat fijner is geleed, dikwijls niet uitgegeven kunnen krijgen. RINKE TOLMAN. |
|