van het historische, dan doet Quérido's werk ons aan als het werk der antieken, waar heel vaak het adjectief (glaukopis Athènè, rhododaktulos Eoos) geen andere dan traditioneele beteekenis had, maar dat toch, door òns modernen gelezen, dikwijls de speciale bekoring geeft aan die oude poëzie. In de bedoelde gevallen bereikt dus Quérido juist niet door het subjectivisme, maar door een werkelijke, innerlijk gevoelde en innerlijk vertolkte associatie te scheppen. Dezelfde opmerking geldt voor des schrijvers Oostersche beeldspraak.
Wat is nu het gevaar bij Quérido? Wij wezen daarop in ons eerste artikel in ‘den Gulden Winckel’ over de ‘Oude Waereld’. Het gevaar is dat er verwarring en disharmonie komt tusschen zijn modern impressionisme en de plaatsen, waar hij in zijn beeld het werkelijk historische en historisch-beleefde geeft. - Maar het is onrechtvaardig den geheelen Quérido te verwijten wat Quérido in bepaalde onderdeelen van zijn werk bedrijft. Zonsopgang is vol van een fijne, ‘innerlijke’ beelding, die onmiddellijk de psyche karakterizeert. ‘In de afkoelende avonden, als Xerxes uit fijn gevlochten palmkorfjes lichtbruischend honingbier deed schenken’. ‘Vier reushooge, bronsroode Nubische fakkeldragers stonden in de hoeken van zijn ontzaglijke koningstent armgestrekt, de toortsen onbeweeglijk in de donkre hand...’ Dit ziet men wèl, hier is de totaal-indruk niet verdrongen. Zulke plaatsen zijn in even grooten getale te citeeren als de plaatsen, welke Hopman ten bewijze van de gegrondheid zijner disqualificatie geeft.
Maar naast deze min of meer bijkomstige grieven, hebben wij een grief tegen den Heer Hopman ten principale. Hij redeneert van een literatuurbegrip uit, dat niet universeel is. Hij stelt als norm de innerlijkheid (een norm waaraan Quérido op vele plaatsen voldoet), maar hij verliest het bestaansrecht van een temperament als Quérido in onze literatuur uit het oog. - Moeten wij Wagner verloochenen, omdat wij iets begrepen van Mozart? Immers neen. Moeten wij het subjectivistische, exuberante temperament uit onze literatuur verbannen, omdat wij wellicht van Schendel verkiezen boven Quérido?
Het komt in literatuur niet alleen aan op de geestelijke kleur of nuanceering, maar vooral op de persoonlijkheid. Welnu, Quérido is een persoonlijkheid, een persoonlijkheid met al haar deugden en gebreken. Ondanks het subjectivisme, het verblindende van zijn beelden, ondanks de overladenheid die vaak de spheer verduistert, tilt deze schrijver ons op en draagt hij ons mee op de machtige oratorie van zijn stijl. En wij willen, naar aanleiding van Zonsopgang, niet nalaten nog eens te herhalen wat wij in deze Xerxes-creatie van Quérido zien (cf. onze literaire Kroniek in het Utrechtsch Dagblad van 27 November 1920).
De Xerxes-gedachte van Quérido is de heerschersgedachte. Ze houdt in: het heroisch-individualistisch besef dat van Deyssel eenmaal heeft gedemonstreerd aan Napoleon en Lodewijk XIV.
Het is het goddelijk besef, het besef van den geest te zijn die de wereld schept, een besef dat in ons allen kan wonen, maar dat in de Koninklijke gestalte den vorm krijgt van een heerscherschap. Daartegenover nu, verschijnt in Xerxes het bijna dierlijk-natuurlijke, dat in den aanvang van het boek, waar de Koning een Egyptischen slaaf laat geeselen, even volstrekt is als zijn geestelijk zelfgevoel. Het heeft den vorm van een onberouwde wellustige wreedheid. En de schrijver heeft begrepen, hoe hij bij voorbaat alle zwakheid in de Xerxes-figuur moest elimineeren, hoe Xerxes, volstrekt en volmaakt moest wezen als heerscher èn als wreedaard, alvorens hij dezen heros zijn tragedie vinden deed. Er is in de figuur van Xerxes den factor aangebracht der oud-Perzische, in de dynastie hooggehouden zuiverheid en kuischheid. De zuiverheid van het vuur, het Perzische element bij uitnemendheid, gloeit in deze bladzijden. - In de beschrijving van Xerxes' hartstocht voor de Jacht komt scherp naar voren, dat er perioden in zijne opvoeding zijn, waarin hij tot de hardheid des levens naar voorvaderlijke wijze werd getraind. Zoodat het heerschersbeeld volkomen in onzen geest staat, uit drie heroische trekken samengesteld: hoogheid, kuischheid en wreedheid.
Maar nu komt in die heerschersfiguur, in den heros die geheele volken striemt tot zijn persoonlijk genoegen, de wankeling. Een angst doorhuivert hem in de eenzame nachten. Hij wil den dorst doen lesschen van een zijner slachtoffers, die wegsterft aan de schandpaal op het moment dat de Koning zich wentelt in zijden kussenen. Hij wil den dorst lesschen van een zijner gemartelden, om wien hij speciale wachten heeft uitgezet, opdat iedere teuge waters hem zou blijven onthouden.
Maar als zijn vertrouwde gunsteling er hem aan herinnert, dat het zijn geweten is hetwelk hier spreekt, dan scheldt hij hem verachtelijk, want Koning Xerxes voelt in zich de waarde die boven het geweten staat. Dit is het tragische van dit boek: de angst zonder bekentenis, de wankeling die niet wordt aanvaard, en wel verre van eene ontwikkeling te zijn naar die wankeling, doet het boek haar reeds gevoelen in het eerste hoofdstuk, wanneer de voorzeggingen van een Aegyptischen gevangene den Koning tot onrust brengen.