| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften
De Stem.
Van Jan Prins eenige Gedichten. Ik weet niet, vraagt Plasschaert:
Ik weet niet, of ge ooit, zinnende in u zelven, bedacht wat de Stad kan zijn voor een waaksch oog en voor een waakschen geest. Ik weet niet of gij haar ooit zaagt, zooals zij toch is te beschouwen: als een Schoone Vervloeking. Maar zoo u dat mocht zijn overkomen, dan is in u een rijke zekerheid gegroeid omtrent veel, dat anderen luchthartig voorbijgaan. Ge zult dan begrepen hebben, waarom in de stad de morgen het eind van den avend is, en niet het einde van den Nacht; ge zult dan gevoeld hebben dat de lichten, die daar aan de hooge staketsels bengelen, bengelen over afgronden. Ge zult dan begrijpen, waarom ge in zulke kloven nooit den morgen ontmoet, en het morgenkrieken, maar ge zult weten ook, dat in de Stad het Leed zich eindeloos schakeert. En het Leed is onze Rijkdom, zoo als onze vreugd. Het Leed is die Rijkdom, die ons gewoner werd, en het Leed verzint subtieler, beweegt onophoudelijker, is niet te mijden; het Leed is altijd bezig met zijn roetdof Web. Maar wij willen dezen Rijkdom niet erkennen; wij vlieden hem onophoudelijk. Wij hebben tegen het Leed de Feesten gevonden, die dorre medicijn tegen dat invretend zeer. Of meent ge, dat om iets anders, die willige kudden 's avends optrekken naar de theaters, om daar de bizarre Tooneelspelers te zien, wier handen neêrhangen uit hun mouwen, als lichte bloemen, die in 't verterend licht worden tot onwezenlijkheên? Meent ge, dat om iets anders daar de menschen zitten in het felle witbleekend licht?
Als ge 't anders meent, zult ge den tragischen de Toulouse Lautrec (1864-1901), over wien Plasschaert hier schrijft, meent hij, nooit verstaan.
Henriëtte Barbe besluit haar novelle ‘Een Weerzien’. Prof. August Vermeylen schrijft over Botticelli en zijn tijd, (bij eenige afbeeldingen). Urbain van de Voorde deed voor ‘De Stem’ een laatste keuze uit de gedichten, die weldra als bundel onder den titel ‘De Haard der Ziel’ het licht zullen zien. Herman Wolf eindigt zijn beschouwing over de Wijsbegeerte van Dr. J.D. Bierens de Haan.
De heer Ernst Groenevelt heeft op zijn hoogen brandstapel van den modernen vrouwenroman inderhaast ook ‘Het Schamele Deel’ van Elis. Zernike geworpen. Daartegen verzet zich Dirk Coster. Men mag de natuurlijkheid - natuurlijke liefde of 't zij maar zinnelijkheid alleen - niet verwerpen, omdat zij natuurlijk is en zich niet in ieder kunstwerk direct omzet tot hooger geestelijke krachten.
Men kan niet eischen dat dit geschieden zal, men kan het hoogstens hopen! Men kan hoogstens hopen, dat in een kunst- | |
| |
werk, de natuurlijke gevoelens in hun ontwikkeling tot steeds stiller vreugde en tot diep begrip ontbloeien zullen, door alle verwikkelingen en verduisteringen henen. Men kan weten, dat iedere zinnelijkheid een voorvorm der natuurlijke liefde, iedere natuurlijke liefde een voorvorm is der religieuse liefde, dat iedere religieuse liefde eenmaal in een ongekende vervulling opgaan moet, - men kan weten kortom dat het leven door een dringende kracht tot veredeling bewogen wordt, die van herboorten tot herboorten stuwt, en dat dit geldt voor natuur en geest gelijkelijk. Men kan dit weten, en hopen dat in ieder individueel geval, in ieder afzonderlijk kunstwerk deze kracht zoo volledig mogelijk werkzaam wezen zal, en overwinnen zal en geluk en schoonheid baren zal, geluk in het leven, schoonheid in het kunstwerk. Maar dit te eischen, dat is de groote dogmatische vergissing geweest van alle eeuwen, van alle religieus gestemde kunstcritiek tevens. Hier loopt de bijna onmerkbare, maar absoluut werklijke scheidslijn tusschen wat men het litteraire dogmatisme en het litteraire idealisme noemen kan, tusschen de eisch en de hoop. Zij die eischen, verwerpen zoowel in de kunst als in het leven, de natuurlijkheid omdat zij natuurlijk blijft, - zij die hopen, aanvaarden de natuurlijkheid ook als zij natuurlijk blijft, en eerbiedigen haar als leven dat van alle mogelijkheden is verzadigd.
De kunst in haar stijging tot de volmaaktst-denkbare schoonheid, heeft vele gradaties.
| |
Groot-Nederland.
Frans Coenen, in de voortzetting zijner Studies van de Tachtiger Beweging, staat nu stil bij wie hij ‘de bezinners’ dier beweging noemt, en bij hun critiek: in de eerste plaats bij Willem Kloos, uit wiens classiek geworden Perkinleiding hij veel citeert. Coenen noemt het het noodlot der tachtigers: dat zij komen moesten tot hun eisch van het verenkeld individueele, waarbij op den duur met dat individueele niet meer werd bedoeld elks persoonlijk eigene, maar het allerbijzonderst eigene dat maar van enkelen kon zijn. Zoo bleven de 80ers ook in hun blik op de hun voorafgaande generatie te eenzijdig, meent Coenen.
Dat de litteratoren van de zestig en zeventig jaren geen individualisten mochten heeten, is duidelijk genoeg. Maar men beweerde, dat zij evenmin gemeen-gevoeligen mochten heeten, dat alle gevoel hun eigenlijk vrijwel ontbrak. Dit was de grief en de critiek der Tachtigers. Niet dat hun vóórtijd anders, maar dat hij in dat anders-zijn zwak, flauw en futloos was. Dat hij van aard collectivistisch, toch maar zoo'n sloom en bleek collectivisme te aanschouwen gaf.
Vandaar hun scherp oordeel.... dat naar mij voorkomt ook in dezen zelfden gedachtegang nog te individualistisch was, tenminste in de beoordeeling van sommige afzonderlijke dichters. Zelfs de zwakke uitdrukking van zwak gemeenschapsvoelen heeft toch het recht met zijn eigen maat gemeten en daarnaar beoordeeld te worden. Dat naar de nieuwe normen veel van dat oudere gedichtsel onzin bleek, pleit er daarom nog niet tegen. Naar de maat van nuchtere redelijkheid gemeten, is een niet onbelangrijk deel van de Tachtiger poëzie ook onzin. Het is maar de vraag of het (zwakke) gevoel van den tijd in dien onzin werd neergelegd en er uit nagevoeld, dan wel of de uitdrukking faalde en de onzin.... voor allen zonder zin bleef. Dat hebben de Tachtigers niet bedacht, en dat konden, dat mochten zij, als revolutionnairen, ook niet bedenken. Hun taak was afbreken en opruimen eerst, om vervolgens te bouwen.
Wij noemen uit de aflevering verder proza van Amélie de Man, J.L. Walch en Cyriel Buysse, en poëzie van Heinrich von Kleist (vertaald), M.H. Werkman en J. Dijkstra. Dr. F.H. Fischer begint een beschouwing over ‘Onze Beschaving’, en stelt de vraag, waardoor het toch komt dat geheel anders geaarde volken zich nog altoos maar blijven vormen aan het vreemd verleden eener classieke beschaving en, wat meer is, daarin ook werkelijk het beste opvoedingsmateriaal vinden. Daar moet iets haperen, meent Dr. Fischer, en hij stelt zich voor daarom allereerst het wezen der classieke opvoeding te onderzoeken. Hetgeen in het volgend nr. geschieden zal.
| |
De Hollandsche Revue.
Na het overzicht der ‘Wereldgeschiedenis’ vinden wij onder ‘Belangrijke Onderwerpen’ o.a. melding gemaakt van Psychical research; het uitsterven van beschaafde volken; Franciscus van Assisi (naar aanleiding van de voordrachten door pater Borromaeus de Greeve in verschillende plaatsen des lands over dezen heilige gehouden). De Karakterschets is gewijd aan Groningen's burgemeester Dr. E.v. Ketwich Verschuur, die met groote stelligheid de stelling verdedigt, dat wie 't voorzitterschap van den Raad ook in deze verwarde, anarchistische tijden niet aandurft, geen burgemeester wezen moet. In de rubriek Vaderlandsche Kunst heeft K. Wijbrands het o.a. over de Hollandsche meesterwerken der schilderkunst te Parijs, en A.E. over de verschillende Molière-opvoeringen; in de rubriek Nederland en het Buitenland gaat K. Wybrands o.m. ditmaal Mevr. Kooy-van Zeggelen en Louis Couperus te lijf. Couperus heeft in de Haagsche Post Scipio met Cato verward en 't was te verwachten dat de heer Wijbrands er als de kippen bij zou zijn om den ‘grooten schrijver’ daarvoor hardhandig op de elegante vingeren te tikken. Deze vergissing, zegt hij,
is typisch voor zeker soort van Hollandsche litteratoren, deze ontstellende onwetendheid in heel gewone zaken.
Deze Meneer noemt zich, t.a.p.: ‘een de Oudheid beminnende toerist’. Als hij eens een 2de-hands lexicon kocht, om wat van die Oudheid te weten te komen...?
Dat geeft allemaal niets: men huldigt Couperus in Holland toch. Dat kàn daar!
Ja, heer Wijbrands: dat kan daar. Omdat men in Holland gelukkig nog wat meer logica schijnt te bezitten dan gij met al uw... schooljongenskennis (‘wist de heer Couperus dat niet? hij behoorde het te weten: elke schooljongen weet het!’ aldus triomfantelijk de heer W. naar aanleiding van Couperus' vergissing). Want in Holland begrijpt men wáárom men Couperus huldigt ondanks zulk een enkele vergissing. Gij schijnt te meenen dat men hem niet huldigen kan omdat hij een dergelijke vergissing maakt. Zoo doet een schoolmeester ook, die een blauwe potloodstreep zet bij een verkeerden naamval in het opstel van een geniaal leerling. De andere ondermeesters knikken geleerd met het hoofd en de leerling blijft misschien wel zitten. Maar de leerling wint het per slot van rekening tòch, meester, al verstreept ge dan misschien een gros blauwe potlooden! Daarentegen niet geheel zonder eenige instemming citeeren wij van den heer W. de volgende boutade:
Eene mitrailleuse tegen de communistische protest-stakingen! De Gilden hersteld! Het algemeen kiesrecht afgeschaft, en een uiterst beperkt kiesrecht voor zéér ontwikkelden, en voor hen die den Staat financieel steunen. Leerplicht! Werkplicht! Gezamenlijke propaganda-stakingen strafbaar. Kostelooze, en vlugge, Rechtsbedeeling, zoowel civiel als crimineel.
Heerendienst-in-arbeid, voor wie niet betalen wil, of kan, in geld. (Geld is immers arbeid!) Vrijheid van Godsdienst. Beperkte vrijheid van drukpers, in elk geval met verantwoordelijkheid van den schrijver voor de aanwijsbare gevolgen zijner woorden.
Regeering van het Intellect! Waar op de 100 individuen toch minstens 51 minderwaardig zijn - en ik druk mij hier gematigd uit - waar er minstens op één professor tien putjesscheppers of ‘losse’ werklieden komen, is het idioot om den putjes-schepper een gelijk recht te geven als zijne meerderen, zoodat de stemmen van Kees Klomp en Jaap Raapsteel die van... b.v. Prof. Niermeyer dooddrukken.
Is het eigenlijk niet bitter dat men dergelijke dingen nog in het licht moet stellen?
Ieder verstandig mensch is het er in zijn diepste binnenste mee eens; ieder fatsoenlijk intellectueel is doordrongen van de fouten van het tegenwoordig maatschappelijk stelsel; niemand vermag tegen het door mij hierboven gezegde iets waarlijk steekhoudends in te brengen....
| |
| |
En toch sukkelen wij voort, van de eene werkstaking naar de andere. Tot de heele boel voor goed stokt.
Als men eens eene Vrijzinnig-Aristocratische Partij oprichtte??...
Als Boek van de Maand wordt v.d. Ven's ‘Neerlands Volksleven’ besproken.
| |
Vragen van den Dag.
De Nederlandsche ‘letterkundigen’ (vooral tusschen aanhalingsteekens!) en de Nederlandsche critiek schijnen er tegenwoordig van te moeten lusten. De heer Wijbrands zetelt in de Hollandsche Revue als hun rechter; Mr. D.J. van Doorninck roept hen in de ‘Vragen van den Dag’ voor zijn vierschaar in een opstel over ‘Publiek en litteraire critiek’. In een debatingclub heeft deze heer de stelling verdedigd: ‘De openbare litteraire critiek in Nederland is in 't algemeen òf onbevoegd, òf onbehoorlijk en dikwijls beide’.
Mr. v.D. had zijn stelling met opzet ietwat scherp gesteld in de hoop debat uit te lokken en event. te vernemen dat zijn oordeel te kras was; maar zie... men zweeg. En dus... En 't ergste is wel: niet alleen de zuiver litteraire critiek treft dit vonnis; ook de wetenschappelijke litteraire critiek valt er onder: Querido, Prof. te Winkel, Adama van Scheltema, L.v. Deyssel, maar ook Dr. E.B. Kielstra, Prof. Mr. Paul Scholten, P. Eldering en Dr. C.E. Hooykaas krijgen een veeg uit de pan.
Nu laat ik in 't midden òf en in hoeverre de heer van Doorninck in sommige der door hem genoemde gevallen misschien gelijk kan hebben. Ik ben niet van meening dat hij in alle gevallen (b.v. die van Adama v. Scheltema en Prof. te Winkel) de plank geheel mis slaat. Integendeel. Maar dat neemt niet weg dat ik hem in zijn stuk toch op veel bedenkelijks betrap. 1o. insinueert de heer v. Doorninck; wat hij juist aan anderen verwijt. Of is het geen insinuatie om bij zijn beschuldiging van Querido: ‘Hij zet [bourgeois]-kunstenaars als Couperus... telkens hakken’ in een nootje aan te teekenen: Althans vóórdat deze Q.'s ‘Koningen’ had geprezen. Kan de heer v. Doorninck hier eenig verband bewijzen? Zoo niet, dan had hij dit nootje niet mogen neerschrijven.
Maar er is meer. Dr. Hooykaas heeft in het Handelsblad van een boekje van Ds. Bakels geschreven, het na lezing zóó diep in zijn boekenkast te hebben weggestopt, dat het hem nooit meer onder de oogen kan komen; tòch brengt hij aan 't slot dier bespreking een ‘eeresaluut’ aan den schrijver. Waarom? De heer van Doorninck, al even groot en logisch criticus als de heer Wybrands, zal het u zeggen. ‘Wel, die schrijver is een geloofsgenoot van hem en moet dus als zoodanig beëeresalueerd worden!’
De zaak ligt natuurlijk (ieder onbevooroordeeld lezer van Dr. Hooykaas' critiek zal mij dit moeten toestemmen) een beetje anders. Dr. Hooykaas vindt Ds. Bakels' boekje persoonlijk smakeloos en naar den vorm onsympathiek, maar moet toch Bakels de eer geven van op zijn manier, eerlijk en onvervaard, een apologeet te zijn voor wat hij als waarheid ziet, de waarheid nl. en het goed recht der religie tegenover ongeloof en materialisme. Van Dr. Hooykaas kan men toch moeilijk verwachten dat hij op dit punt indifferent zou zijn. Vandaar dus het wegstoppen en tegelijk het eeresaluut. Van een tegenstrijdigheid of ‘onjuist inlichten’ is hier voor zoover ik zien kan geen sprake.
Er is nòg meer. L.v. Deyssel heeft in een bespreking van v. Looy's ‘Feesten’ van de bekende ‘gewone’ wandeling der twee verloofden uit den minderen-stand geschreven dat deze beschrijving er uit ziet als: zeer burgerlijk realisme, terwijl het is niet alleen wijsgeerige kunst, maar tevens wijsgeeriger èn meer kùnst, dan een werk van z.g. strekkingskunst, waarin bv. de vraag behandeld zou worden: wat meer werkelijk aanwezig is: het subject of het object etc. Hierbij voegt van Deyssel dan nog deze verklaring: dat dit realisme dáárom wijsgeeriger is wijl een wijsgeerige stelling of stellingen-complex een hoogeren toestand bereikt waar het tot iets niet slechts gedachts maar tevens gevoelds wordt en zoo zeer gevoeld dat het zich in een voorstelling uitdrukt. Zeer juist en zeer waar, zou men zoo zeggen. Niet echter aldus de heer van Doorninck. Ik ben, zegt hij,
Ik ben overtuigd dat de auteur bij het schrijven ervan even weinig aan wijsgeerige stellingen als b.v. aan zuurkool gedacht heeft. Van Looy pleegt in zijn geschriften juist alle dikdoenerij, geleerdheidsvertoon en tendentieuse bijbedoelingen te vermijden; zijn kunst is in 't geheel geen ‘wijsgeerige kunst’, zooals Van Deyssel beweert, doch zuivere beschrijvingskunst, ‘de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie’ (Kloos). Met wijsbegeerte heeft deze kunst niets uit te staan.
Ziezoo, dat weten wij dus. Die wandeling is ‘zuivere beschrijvingskunst’, omdat de auteur daarbij aan geen wijsbegeerte gedacht heeft. Of deze beschrijvingskunst, die is: verbeeldings kunst, niet in hoogeren zin, als synthetische kunst, als een openbaring van den absoluten geest, krachtens haar aard vanzelf wijsgeerig wordt - dat is blijkbaar iets wat deze heer, die op hoogen toon ‘de critiek’ komt afstraffen, zich blijkbaar nooit heeft afgevraagd. Enfin, wij zwijgen verder. 't Is niet onwaarschijnlijk dat de heer van Doorninck voor een goed deel gelijk heeft met zijn bewering dat er veel onbevoegde critici rondloopen in ons land. Als hij dan zichzelf daar voorloopig maar bij rekent.
| |
De Gids
Het meest belangrijke in De Gids van deze maand vond ik voor mij in Prof. Huizinga's critiek op 't bekende werk van Oswald Spengler: Der Untergang des Abendlandes. Ziehier de conclusie waartoe Prof. H. in zijn artikel ‘Twee worstelaars met den Engel’ komt.
Spengler heeft gefaald, omdat hij twee werelden van gedachte heeft willen verbinden, waartusschen geen andere brug is dan de regenboog. Met het diepste van zijn geest is hij thuis in het mystische, in het gebied, waar wij weten, dat in waarheid alle gebeuren ‘Schicksal’ is, dat het verlorene toch nog is en dat getal en maat waan zijn. Doch in dat gebied hebben de historische dingen geen namen meer. Door de historie te willen verklaren met de middelen der mystiek heeft Spengler een absurde historische denkwereld geschapen. Een wereld, waarin elk gebeuren slechts de beteekenis heeft van een verwezenlijking van strekkingen, die als oersymbool de cultuur waren meegegeven, enkel van verwezenlijking, niet van een kiem of voedingsbodem voor het later komende. Een wereld derhalve, die afbreekt achter ieder oogenblik. In zulk een wereld leef ik niet, dat weet ik heel zeker.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
INHOUD. Constable en Turner, door J. de Gruyter, (met 7 illustr.). - Granada, door P.C. van der Wolk, (met 13 illustr.). - Syctghen, beschouwing van een schilderij van Aelbert Cuyp, door Dr. Jan Veth, (met 6 illustr.). - Nachtelijk Menuet, door C. Tielrooy-de Gruyter. - Najaar, door Aart van der Leeuw. - Een Zondag (Fragment), door Nico Rost. - Romantische Liederen, door Ben van Eijsselsteijn. - Kroniek. - Boekbespreking, door H.R. en D.Th.J.
| |
Nederland
geeft o.m. een voortzetting van Maurits Wagenvoort's roman ‘Waarom nièt?’, een fantasie van toekomstige familiezeden en maatschappelijk leven. Ralph Springer vervolgt zijn roman ‘Salon-Bolsjewiki’, welken hij omschrijft als een bijdrage tot nader begrip van het wezen der dictatuur van de Fransche Pantalon. De bedoeling van dit onder auteurs en tijdschriftredacteuren spelend, hier en daar nog al doorzichtig verhaal, schijnt: aan te toonen dat er in Nederland tijdschriftleiders zijn bij wie de kans voor jonge schrijfstertjes op plaatsing van haar werk in nauw verband staat met de meer of mindere bereidwilligheid dier jonge dames tot het vertoonen van haar à jour-bekleede beenen en de witte strookjes van haar respectieve pantalons. - Een literatuursoort in mijn oog al even akelig als de genoemde soort van redacteuren, gesteld dat ze er zijn.
|
|