Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenZondaresje, door Fenna de Meyier. - (Uitg. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectnur te Amsterdam. - 1921).Ein Märchen aus alten Zeiten, das kommt mir nicht aus dem Sinn... Alweer een boek, dat de verhouding behandelt, waarin, bij den tegenwoordigen maatschappij-vorm, de enkeling met zijn persoonlijke eischen, zijn persoonlijken aanleg, zijn karakter, zijn aangeboren hoedanigheden, staat tegenover de groote persoonlijkheid: het conventioneele Men. Onze persoonlijkheid kan zich niet losmaken van de overgeërfde eigenschappen en kwalen, en geen paedagoog, geen zenuwarts, zal het kind behoeden voor zenuwziekte, wanneer het, onder bepaalde omstandigheden verwekt, de kiemen er voor bij zich draagt. Goed gekarakteriseerd is het lesje van den zenuwzieken vader aan zijn prikkelbare dochter: ‘... maar je moet leeren je te bedwingen, begrijp je. Anders wordt je zenuwziek en daar hebben we nu genoeg van. Omdat ik het ben, behoeven jullie 't nog niet te worden. Ik heb in mijn jeugd geen vader gehad om me zelfbeheersching te leeren, dat is ellendig genoeg. Maar jullie zal ik er voor bewaren’. Doch het hielp niet. Ach neen, het hielp immers nooit, dat gepreek! Al willen onze goedmeenende ouders en grootouders dat niet bekennen, het niet zien zelfs. Men geneest geen kanker door de wond te bedekken. De oorzaak, het huwelijk tusschen ongezonden, moet niet plaats hebben. Onze maatschappij kan zich echter, ook op het punt van huwelijk, moeilijk losmaken van de conventie. Waarom? Wordt zij niet belemmerd door een chaos van gedachten en meeningen, zoodat zij niet zuiver een weg, een doel bespeurt? Al mogen we aannemen, dat ook de natuur wel eens aan revolutie doet, een zoo fijn gecombineerd en geïnstrumenteerd stelsel als dat hetwelk wij de menschlijke psyche noemen, die des te gecompliceerder wordt waar het een zich-samenvoegen van twee geesten betreft, zal hoogstwaarschijnlijk slechts langs evolutioneelen weg zich ook in dit opzicht vrij weten te maken.
Fenna de Meyier
Immers hoe verhevener de geest is, hoe vrijer hij wordt; en vrijheid sluit in zich het niet behoeven acht te geven op meeningen en uitspraken van anderen. ‘The head can be beaten small enough to fit the hat’. Aldus Chesterton in: What's wrong with the world. Zoo iets gaat echter niet in medewerking met de natuur. En was de natuur ooit pervers of doelloos? ‘The only logical cure for all this is the assertion of a human ideal’ gaat Chesterton door. En idealen hád het meisje, wier leven Fenna de Meyier ons voor een deel beschrijft. Het frissche, levensechte meisje, dat vol vreugde, vol moed - die geen moed was, wijl ze 't leven niet kende - zich gaf in de reinste liefde aan den reeds-getrouwden man, die haar liefhad, den omgang met haar vermeed, omdat hij geen ploert wou zijn, en ten slotte, toen hij het fel-begeerende, onbewuste meisje geen weerstand meer kón bieden | |
[pagina 90]
| |
- hij was immers slechts 'n mensch - haar meenam naar Parijs. Tot hier is het werk prachtig, echt. De overbekende Montmartre-tafereelen geven het boek - jammer genoeg - een banaal tintje, nog verhoogd door wat oorlogs-reminiscentie: vluchtelingen, enz. Maar daarna, tegen het slot, is de schrijfster weer zichzelf. Heel mooi: de ‘brieven aan Stefaan, die nooit werden verzonden’. Er dwalen gedachten door het werk, die uiting zoeken en mogelijkheid van ontplooiïng. Alleen: kruipen ze altijd in de goede richting? ‘Ich glaube die Wellen verschlingen am Ende Schiffer und Kahn’. Toch blijft het een interessant werk.
JEANNE VEEN. | |
De vier ruiters uit de Apocalypsis. Roman door Vicente Blasco Ibanez. Geautoriseerde vertaling uit het Spaansch van M. van Raalte. (De Gouden Serie). - (Uitgegeven door J. Philip Kruseman, Den Haag).Het is opmerkelijk, dat het gruwelijk oorlogsgebeuren in zijn dierlijke ruwheid en onbegrensde bandeloosheid enkelen schrijvers een aanleiding is geweest tot het in woorden verklanken van de teerste en zuiverste aandoeningen hunner ziel, die, evenals de natuur, steeds tracht het vaak labiele evenwicht te herstellen of althans te stutten. Stilgebauer is in zijn Inferno I en II hierin weinig gelukkig geslaagd, Barbusse verliest zich in Le Feu te diep in de donkere krochten van het afzichtelijke, maar in boeken als L'Appel du Sol, Gaspard, La Vie des Martyrs, en niet het minst in het hierboven genoemde, zijn het vooral de sentimenten van hoogeren zin, vermengd met die van zeer alledaagsch gehalte en gewoon menschelijk allooi, welke in tijden van heftige beroering zich snel ontwikkelen en omhoog worden gestuwd, en als 't ware een sublieme poging vertolken van het wezen, dat zich redden wil uit den poel van bruten hartstocht en zijn rampzaligen nasleep. Ditmaal is het geen zoon van een der elkaar goedgezinde of vijandige naties, die ons een boek heeft gegeven in nauw verband met den jongsten oorlog, maar de Spanjaard Ibanez, die in 1914 te Parijs gevestigd, zóó werd gegrepen door den Krach van den wereldvrede, door de plotseling en steeds heviger ontwrichte en uiteengerukte levenstoestanden, door de schrijnende contrasten tusschen heden en verleden, dat kort na den slag aan de Marne van zijn hand een werk verscheen - een groot en grootsch werk - waarin de schok trilt van den reusachtigen schrik en de bedwongen snik om zooveel jammer en verwoesting. En waarin iedere zin onmisbaar is en ieder woord iets te zeggen heeft. Ik wil niet trachten in korte trekken den rijken inhoud mee te deelen van dit zeldzame boek, dat een bewijs te meer is van de potentie tot welke het talent van een begaafd kunstenaar kan worden opgevoerd. Het is te machtig van opvatting en uitbeelding, te breed van conceptie en forscher nog in zijn groei en ontplooiïng, dan dat ik niet zou begrijpen hoe elke poging van een beoordeelende pen, die aan anderen de veelzijdige schoonheid van dit meesterwerk zou willen verklaren, ver beneden het hooge peil moet blijven waarop de geniale schrijver zelf staat. Menigeen zal vooral worden geboeid en bekoord door de afwisseling, die het boek hem biedt in zijn verscheidenheid van feiten en tafereelen, en het moet worden erkend dat de tegenwoordige tijd weinig auteurs bezit, die zulk een weelde van kleuren op hun palet hebben en deze zóó weten te schikken en te mengen, dat steeds de harmonie bewaard blijft en nooit bontheid de overhand krijgt. En de minder oppervlakkige lezer, die dieper speurt en zich bewust is dat bewondering met goedkooper middelen de groote massa kan worden afgedwongen dan waardeering den enkeling, zal zich dankbaar voelen gestemd jegens den werker, die hem zooveel voorname en tegelijk realistische schoonheid gaf, en die - wàt het onderwerp ook mocht zijn - den soberen, typeerenden vorm wist te kiezen, waarvan alle pathos of effectbejag verre blijft. De eenvoud van den eminenten schrijver stempelt zijn boek tot een werk van buitengewone distinctie, van grandezza zijn Spaansche afkomst waardig. De personen zijn niet in zijn brein ontworpen als mannequins voor zijn eigen denkbeelden en voorliefden. Ieder lééft, en heeft zijn gemotiveerd recht van bestaan, van denken en handelen als vastomlijnd individu in het groote complex van den roman. Misschien meent de lezer in den aanvang van het verhaal, dat vooral aan Julio en diens hartsbelangen de auteur de meeste zorg heeft besteed, maar even later verbaast hij zich over de menschen- en wereldkennis door den schrijver verzameld om een veelzijdige, oerkrachtige figuur te scheppen als een Madariaga te midden zijner Zuid-Amerikaansche veekudden en rijkdommen, of het strakke, tot in draadfijne bizonderheden uitgesponnen beeld van een Marcel Desnoyers. En ook de omgeving, of de personen, die in logisch verband meer op het tweede en derde plan komen te staan, worden nooit verwaarloosd. Figuranten kent Ibanez niet, en zonder ooit in herhalingen of doellooze uitwei- | |
[pagina 91]
| |
dingen te vervallen, werken ook de schijnbaar nietige factoren mede om het fraaie mozaïek samen te stellen. Door het gansche boek gaat een stroom van levendige actie. Het is of Ibanez slechts dàn schrijft, wanneer de inspiratie hem dringt. Nooit getuigt zijn stijl noch zijn observatievermogen van vermoeidheid of verslapping, - het is alles pris sur le vif en als 't ware op 't oogenblik zelf vastgelegd, - nooit verzuimt hij een toets te raken of een trek dieper uit te beitelen, als deze kunnen bijdragen tot verrijking van den karakteristieken inhoud.
De heer M. van Raalte gaf ons in bijna onberispelijken vorm een Hollandsche vertaling, en heeft met de ver van gemakkelijke bewerking van dit boek-uit-den-vreemde onze litteratuur een dienst bewezen, die - naar wij hopen - door velen naar waarde zal worden geschat. IDA HAAKMAN. | |
Het huisje aan de sloot, door Carry van Bruggen. (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1921)Er was een vreemd-gespleten indruk in mij na de lezing van dit boek, een serie verhalen uit kinderleven, die, waar zij steeds hetzelfde kind betreffen, een geheel vormen. Daar is eenerzijds mijn diepe bewondering voor de buitengewone knapheid van dit werk, voor de klaarheid, de zuiver-gevoelige juistheid, waarmee iedere aandoening, iedere nuance van een aandoening wordt genoteerd, doch daartegenover rijpt een verzet juist tegen deze knapheid die het hier uitgebeelde kind een overbewustheid geeft die niet des kinds is, ja, tot welke slechts een gering aantal volwassenen reikt. Verder denkende om tot een oplossing van deze tweespalt te geraken kom ik er als vanzelf toe vast te stellen, dat wij in het hier uitgebeelde kind niet kunnen zien ‘een’ kind, doch hebben te zien het bizondere, het uitzonderingskind dat eenmaal Carry van Bruggen was, Carry van Bruggen, wier klare sterke geest ‘Prometheus’ schreef. En toch rijst achter deze conclusie zelfs nog mijn aarzelend bezwaar: was ooit zoo bewust het innerlijke leven zelfs van dit uitzonderingskind? Terugblikkend in de rijkbevolkte diepten van het nog in haar levend verleden aanschouwde de schrijfster wat eens haar kinderziel vervulde en zij teekende het op met haar bewustheid van nu, in die klare, doeltreffend juiste woorden die haar nu ten dienste staan. Dit zou op zichzelf geen bezwaar behoeven te zijn wanneer de verschillende episoden in dit boek waren verhaald als door een objectief van buitenaf beschouwende; zij zijn daarentegen als vanuit het kind-zelf, onmiddellijk geschreven. Hier is 't het kind, dat zijn eigen aandoeningen zich bewust maakt en deze bijna immer feilloos-juist verwoordt. En wel ondergaat een kind alle menschelijke aandoeningen, gewoonlijk zelfs heviger en feller dan een volwassene, doch het komt aan het zich realiseeren, het zich bewust maken daarvan slechts zeer onvolkomen toe. Daarom is het dat deze kinderverhalen, waarin voortdurend een onmiddellijk contact is tusschen het kind en den lezer, en de tusschenpersoon der schijfster wegvalt, het zoo moeiteloos-juist verwoorden van alle indrukken schaadt. Maar boven dit bezwaar, dat ik tegen de meeste dezer vertellingen heb, leeft toch mijn bewondering voor dit rijke diepe werk. Rijk om de tallooze schakeeringen van zijn gevoels-inhoud: vreugde, verlangen, weemoed, verwondering om het leven, huiver voor het onbegrepene; diep wijl het immer raakt aan het heimelijkst-verborgene, het meest-wezenlijke onder elk ‘geval’. (Dat nergens het ‘geval’ om zichzelfswil werd verhaald behoeft bij een superieure geest als deze nauw' vermeld). Daar is al dadelijk dat prachtige begin ‘De Reis’. Het kleine meisje en haar tweelingbroertje op een zomerachtermiddag samen leunend over het sloothekje, bevangen door het mysterie van de lichte zomerwereld met zijn geuren en kleuren en geluiden, een bevangenheid die zij alleen maar gevoelen. Dan de wondere sensatie van hun reis door de sloot op de schuit van den ‘vaatjesman’, van waar af de wereld zoo verbijsterend anders is. Simpel is het geval, even simpel is het verhaald, in zuivere begrenzing is alleen verwoord wat in de kinderziel-zelf tot bewustheid kwam, doch heel hun beklemming om het mysterie, heel hun verwondering om het leven, die zij zich niet bewust kunnen maken, worden den lezer scherp en zuiver voelbaar. Juist dit is 't wat ik als contrast met het zooeven door mij geformuleerde bezwaar wensch naar voren te brengen. Zooals dit voortreffelijke eerste hoofdstukje zijn er meer: ‘De weddenschap’ (hoe prachtig dit kinderlijke - èn menschelijke - grijpen willen van het éene oogenblik, waarin, door de omwisseling van het daagsche tafelkleed voor het feestelijkblanke Sabbath-tafellaken, ineens over alles en iedereen de heilige Sabbath-stemming daalt), ‘Bloemen maken’, met dat moeilijke tasten van het kind naar wat het eigen hart beroert, het ontroerende ‘Broodborgen’, ‘Het Wonder’. ... Neen ik wil liever niet opsommen; er zijn er slechts weinige, waarin niet, al was het slechts een oogenblik, het bezwaar in mij rees, en toch zijn al deze vertellingen mij stuk voor stuk zoo lief. Wat mij het sterkst in welhaast elk ervan trof is | |
[pagina 92]
| |
de houding van deze kinderziel tegenover het leven, haar diepe verwondering vol schroom en vreugde om het simpelste levensding, de houding van elke menschenziel, die diep, hevig en bewust het leven ondergaat. Zoo gaf mij dit boek, ondanks het telkens rijzend doch zoo graag vergeten bezwaar, een prachtigrijk beeld van een rijk-geschakeerde en bizondere kinderziel, opbloeiend in het warme Joodsche gezinsleven, waarvan - als een afzonderlijke bekoring - de eigenaardige atmosfeer om elk dezer tafreelen waart. MARIE SCHMITZ. | |
FolkloreNeerlands volksleven, door D.J. v.d. Ven. Met 350 afbeeldingen naar fotografische opnamen en reproducties naar merkwaardige oude platen. - (N.V. Uitgev. Maatsch. en Boekhandel voorh. P.M. Wink te Zaltbommel. 1920).Op dit boek vestigen wij gaarne de aandacht. Het wil, naar de samensteller in zijn Woord Vooraf opmerkt, een inleiding en opwekking zijn tot vaderlandschen cultuurarbeid. Bij zijn verwerken van het veelomvattend feitenmateriaal heeft hij er vóór alles naar gestreefd een ‘zoo opgewekt mogelijk’ beeldGa naar voetnoot1) te schetsen van het Nederlandsche volksleven, zooals dat triomfeerde in den folkloristischen optocht van het vaderlandsch historisch volksfeest, dat in 1919 te Arnhem is gevierd. Schoon dit werk een 366 groote pagina's beslaat was toch deze omvang veel te beperkt om werkelijk de Nederlandsche volkskunde naar waarde te behandelen. Echter heeft voor eenige jaren Dr. Jos. Schrijnen ons in zijn bekend werk een schema gegeven dat een hechten grondslag bood voor de wetenschappelijke studie onzer volkskunde, zoodat de heer van der Ven meende er zich toe te kunnen bepalen zijn gedenkboek zoo populair mogelijk te houden en daarin een eerste poging te wagen tot het inleiden van een gecentraliseerden Nederlandschen volkskunde-arbeid. Daartoe roept hij de belangstelling in van een zoo groot mogelijk aantal in den lande. Want slechts samenwerkende arbeid van alle belangstellenden (leeken of niet) kan de folklore brengen uit den uithoek der geleerde vorschers naar het toekomstige brandpunt onzer nationale cultureele aandacht: het Nederlandsch Openlucht-museum op den Waterberg te Arnhem. Groeveneugers uit de omgeving van Elburg.
Het eerste vaderlandsch historisch volksfeest heeft aan duizenden verbaasde en bewonderende Nederlanders zeven dagen lang in schier eindelooze reeks van feesten, wedstrijden, demonstraties en optochten getoond, hoe kleurig en in welke groote verscheidenheid ons plattelandsvolk zijn zeden en gebruiken, kleederdracht en huisinrichting nog in eere houdt. Maar de indrukken waren te verrassend, volgden elkaar te snel op. En daarom te meer mogen wij dankbaar zijn dat de enthousiaste heer van der Ven met een schaar van onvermoeide fotografen dit alles heeft vastgelegd voor ons en voor 't nageslacht. Niet minder dan 350 afbeeldingen, afzonderlijk op kunstdrukpapier ingevoegd, versieren dit werk. Wat den tekst betreft - deze is in twee afdeelingen gesplitst. De eerste behandelt de beteekenis van 't Nederlandsch Openlucht-museum, waarbij meer dan 100 met zorg gekozen foto's de belangrijkste boerenwoningtypen in beeld brengen, welke vroeg of laat op den Arnhemschen Waterberg geconserveerd dienen te worden. | |
[pagina 93]
| |
Daaraan sluit dan aan het betoog van den schrijver over de noodzakelijkheid om ook het roerend bezit der natie te bewaren, het bezit aan volksliederen, zangen, dansen, spelen, zeden en gebruiken. Een tweede landjuweel kan in dat opzicht een prachtige gelegenheid bieden om de verdwijnende en ten doode opgeteekende nationale kleederdrachten te inventariseerenGa naar voetnoot1). Op zulk een feest vindt men vergelijkingsmateriaal te kust en te keur; men kan de oude draagsters en dragers zelf ondervragen, b.v. over de wisselingen in de mode ten plattenlande, over de benaming der
Het laatste tooneel van ‘eene Noord-Hollandsche Vrijstermarkt in 1696’ of ‘Tetjeroen te Schermerhorn’. Dit was een oud kluchtspel, dat omstreeks het midden der vorige eeuw een ‘gekuischte’ bewerking onderging, maar bij Isaac Duim te Amsterdam in 1734, 1741 en 1743 reeds uitgegeven werd. We zien hier het vroolijke slottooneel met den heer van der Linden in de rol van Leendert van der Scharen, schout en herbergier te Schermerhorn.
kleedingstukken etc. Zoo is er nog een massa te verzamelen; waartoe men provinciegewijze te werk moet gaan, meent de heer van der Ven. En ... dit werk moet men niet aan de folkloristen van professie alleen overlaten. Nog minder in wat de samensteller noemt ‘den nationalen gemeenschapsarbeid ten bate onzer volkscultuur’ (men zie intusschen onze bescheiden noot) een louter dilettantisch streven zien. Men bedenke namelijk met Burckhardt, dat: ‘Universal sein heisst nicht möglichst vieles wissen, sondern möglichst lieben’. De liefdevolle medewerking alleen zal in staat blijken hier den wetenschappelijken specialist steeds weer versch materiaal te schenken. En daarom is het thans wel de rechte maand om dit boek met enkele woorden bij de Gulden Winckellezers aan te kondigen. De vacanties staan voor de deur. Spoedig zullen weer alle hoekjes en gaatjes van ons mooie vaderland gevuld zijn met stedelingen, die, juist wijl zij er zoo nieuw en frisch in komen, in vele opzichten oog zullen blijken te hebben voor wat er typisch' en karakteristieks zich voordoet in de omgeving die hen tijdelijk herbergt. Dat alles kan materiaal, vaak zeer waardevol materiaal, blijken voor den folklorist. Ook het lezen en doorbladeren van dit boek met zijn rijkdom aan afbeeldingen zal allicht bij sommigen een herinnering wekken aan soortgelijke gebruiken in hun woonplaats of omgeving. Dat zij dit dan aan den heer van der Ven doen weten. Hij zal er een dankbaar gebruik van maken. Voor 't overige twijfelen wij niet, of deze uitgave zal er zeker toe bijdragen om het aantal leden der Vereeniging ‘Het Nederlandsch Openlucht- | |
[pagina 94]
| |
museum’ te doen stijgen en, als straks in 1924 weer door den lande de oproep klinkt: ‘Viert
Spakenburger visschersmeisje met de zwarte pluimmuts.
allen mede het tweede nationale landjuweel’, het aantal deelnemers met duizenden te vermeerderen.
H.G. - | |
Vlaamsche volksvertelsels, opgeteekend door Guido Gezelle. Voor 't eerst in boekvorm uitgegeven door Maurits de Meyer. Met teekeningen van G. Verdicht. - (De Sikkel, Antwerpen. Em. Querido, Amsterdam).Grootmoeder zat in het hoekje bij den haard. En de kleinkinderen zaten rondom haar. En ze keken vol verwachting naar haar gerimpelden, tandeloozen mond; want ze wisten dat het verteluurtje was aangebroken. En grootmoeder kende van die mooie en aardige vertelsels. Grootmoeder hield de kleinen nog even in spanning, keek glimlachend den kring rond. Toen begon ze: - Wantje Wekkers was een weeuwe en heur jongen hiet Waan. ‘Gaat voort!’ zei Wantje tegen Waan, ‘en maakt dat je aan je brood komt’. Waan ging voort, op het zeggen van zijne moeder, en hij achterhaalde 'nen kramer. - En grootmoeder vertelde de heele historie, tot aan het mooie slot, als Waan Wekkers een rijkmanskind tot vrouw bekomt. De kinderen keken toen mekaar eens lachend aan, verschikten een beetje, en keken dan weer naar grootmoeder; want ze wisten wel dat er nog meer zou komen. En ja: - Laat me nu dat vertelselke vertellen van Mette-Moeie. Daar was ne keer een katte en ze hadde kennisse met eene muize, en ze hadde mij toch die muize zoo wel weten te flikflooien en te paluffen dat ze heur liet gezeggen om te gâre te weunen en menage te houden. Peist e keer! - Toen dit spannende vertelsel, waarin het arme muisje zoo tragisch aan zijn eind komt, uit was, en de kinderen weer wat op hun verhaal waren gekomen, vroeg grootmoeder: - Heb je nog 't vertelderke gehoord van Pietje op den Pereboom? Sint Pieter en Sint Pauwels kwamen een keer gewandeld nabij de stad Harelbeke, in die oude tijden van de forestiers van Vlaanderen, Liederick de Buck en consoorten, en 't regende stijf, zoo dat ze dweers deur nat waren. -
Och, kinderlijke lezer, neem dit boekske met ‘deze vijf lieve vertelseltjes, die Guido Gezelle zijn volk heeft afgeluisterd en voor ons heeft opgeteekend’, eens ter hand. Ge zult genieten, ze in dezen vorm tot u te hooren komen - want ge moet vooral zorgen dat ge ze innerlijk hoort. En ge zult glimlachen bij het zien van de naieve houtsneden die erbij staan. En ge zult u verheugen dat in dezen duren tijd, zoo'n simpel boekje zoo schitterend, op hollandsch papier gedrukt, is uitgegeven. P.L. VAN ECK Jr. |
|