heden, alle tradities brijzelen; u drijft het bloed, wislend, van stad tot stad; schoonheden sterven onder uw ademtocht, uw blik brandt werelden open, eertijds erts en steen; door onvermoede, al-bekende dreven klappert uw schaduw in de spitse nacht - van wat, naar waar? Beurtelings, in den Chaos der al-betrekkelijkheid, zijt gij meester en knecht - want wat heet leven nog, en wat heet dood? wat noemt ge geest nu, en wat noemt ge stof? ‘Wein oder Blut, wer kann's unterscheiden?!’ - Ik meen, meer ter zake, en wat precieser nog: dat hun - en hun getal is stijgende -, wien het inzicht in en het gevoel voor de relativiteit van veel ‘waarden’ onvervreemdbaar eigen werd, vele ‘algemeen-geldende, algemeen-menschelijke’ normen ontglippen, en dat zij van eenig werk niet meer - en is dat niet genoeg? - zullen zeggen (en zéér extatisch toch, misschien) dan dat het hun in een zeer bepaald geval een zeer schoon ding mocht lijken - en dat hun nochtans datzelfde werk na een jaar, na een dag een onverdraaglijk vod kan worden.
Een zoo-georiënteerde, die heel wel, soms, in staat kan zijn, zijn wereldbeeld te verwerkelijken - hoewel mij tot dusver geen enkel geslaagd, literair werk in deze lijn in handen kwam - en dus: dichter moet heeten, zal tevens de gelukte werken, geconcipieerd van uit een ànder levens-‘gevoel’ als ‘kunst’ kunnen aanvaarden en niet Apollinaire (‘verouderd’, overigens) uitspelen tegen Verlaine. En het is juist deze consequentie, die veel modernen, op hinderlijke wijze, ontbreekt. Ik meen echter, dat wie het kunstenaarschap van Mondriaan loochent, omdat het niet is het kunstenaarschap van Vincent, van alles, wat mij, nu, kunst schijnt te zijn, niet al te veel kan savoureeren. Suum cuique.
Het feit, dat in 1921 in Antwerpen een boek verschijnt, ontstaan uit een mentaliteit, waarin futurisme (deels) en dadaïsme (eveneens: deels) hoofdzakelijke stroomen zijn, (opnieuw: men vergeve mij deze en andere, steeds onjuiste benamingen, min of meer onmisbaar echter tot het omschrijven van een gesteldheid-van-geest), lijkt mij zoo zeer te roemen, dat ik wel zeggen wilde: schande over òns kikkerland, waar behalve Bonset en een enkele expressionist, hier en daar, in de literatuur niets nieuws te signaleeren valt. Het is belangrijk, dat België, ondanks een Vlaamsche beweging, ondanks Wies Moens c.s. (op zichzelf zeer ‘menschelijke’ symptomen, maar anachronismen schier) blijkens dit boek, bijvoorbeeld, den laatsten, denk ik, dans van West-Europa meedanst; het is voor mij hoog te waardeeren, dat het opnieuw, naar ik op school mocht leeren ‘het slagveld van Europa’ is: want in dit werk heeft iemand bijna alle moderne gesteldheden weten samen te grijpen; dit op zichzelf is een daad. Het zou natuurlijk zeer te verfoeien zijn, indien hij de tallooze mogelijkheden, waarin de geest van nu zich differentieert, assimileerend, hun individualiteit ontkrachtend, aaneenplakte, want het waar' een stijlloos, waterig dilettantisme; maar ik voel, dat het Van Ostayen gelukt is, zich tot brandpunt te stellen voor den lichtval van heden en hier. Hij deed inderdaad den uitersten stap, die iemand op dit oogenblik in België doen kan. Ik meen, dat de zuid-nederlandsche pendant van Bonset er nog niet zijn kan: het neo-cubisme is daar te zwak nog; want Bonset meen ik te zijn een neo-cubist met dadaïstischen inslag (of omgekeerd), en Van Ostayen, ‘daaraan nog niet toe’, in hoofdzaak (hij is gecompliceerd) een futurist
met dadaïstischen inslag. (Het is, nog eens, een hachelijk bedrijf mentaliteiten, die zich innerlijk zoozeer wijzigen kunnen met eenig-isme te beschelden, maar een zekere continuïteit der persoonlijkheid waarborgt, misschien, dat hij, voorloopig, nog langs dezen weg te benaderen is).
Bonset heeft mij van de realiteit van zijn wereldconceptie (die ik dus slechts ken uit zijn opstellen) langs aesthetischen weg, in zijn X-beelden, niet kunnen overtuigen. Van Ostayen ten deele. Ik kan niet nagaan, nog, of dit op een gebrek aan kunnen bij hem wijst, of op een gebrek aan, zeg maar ‘ontvankelijkheid’ bij mij. Dat ik echter, terwijl ik van hem geen artikelen las, zijn wereldbeeld mij meen te kunnen reconstrueeren, bewijst dat hij het - ten deele - in zijn kunstwerk verwerkelijkte. Er is in hem van de mentaliteit der futuristen: het dynamische, het heroïsch-avontuurlijke, het simultaneïstische, de haat aan het plechtige, sentimenteele (hoewel, hier en daar, staan dingen, tè week van sfeer, te gevoelvol; die Marinetti verketteren zou: ‘de treinen hebben het matte ritme van moeë mensen’ -) en overgaand naar 't dadaïsme: het paradoxale, het ‘nihilistische’ van den spot (die vaak heel grof is). Hij past ten deele de techniek toe der futuristen, maar zeer ten deele - en met de ‘ritmiese typografie’ opereert hij bekwaam. Er is echter in hem, soms, iets van het ‘idee-en-mensch expressionisme’, dat hij theoretisch meer verachten zal nog dan ik; er is hier en daar iets, zelfs, van het naïve, dat er buiten vallen moest. Er is echter vrijwel niets van het heldere, nuchtere, van den strakken geest van het cubisme; er is niets van de zuiverheid van Apollinaire (den literairen tegenhanger, eenigszins, van Picasso, waarin, wonderlijk, ik soms Verlaine hoor). Maar ik meen, dat Van Ostayen, alles in alles, vele mogelijkheden gelukkig samengreep, en dat er kans is, dat hij zijn gecompliceerd ‘levensgevoel’ deels heeft verwezenlijkt.