Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen boek van oostersche schoonheidDe Geschiedenis van Nala, een episode uit het Mahabharata; uit het Sanskrit vertaald door Dr. H. van Prooye-Salomons. - (Uitgave W.J. Thieme en Co., Zutphen).IN zijn helaas in ons land weinig bekende boek ‘Philosophy of Power’, merkt J. Herman Randall, schrijvende over onze beschaving op: ‘.... we are great and prosperous in numbers and financial wealth, but are we great and prosperous in intellectual and spiritual freedom?.... Our age - it is the age of the machine, the symbol of repetition and duplication. Everything is standardized and labeled’. De eeuw van de machine. Heel onze levensatmosfeer is doortrokken met fabriekswalm en benzine-damp. En wij beginnen het te kwaad te krijgen in die onzuivere atmosfeer. Wij snakken naar verfrissching. Maar: hoe deze te vinden; en waar? Laten wij ons niet bevreesd toonen, dat die verfrisschende atmosfeer, waarnaar wij zoo hunkeren, niet komen zal. Zij zàl komen, omdat zij komen moet. Elk tijdperk - ook het onze - heeft zijn beteekenis, zijn taak. Wij leven noch in een belangrijker, noch in een onbelangrijker tijdperk, dan zij die vóór ons waren. En al dwalen wij in ons zoeken en tasten naar het Nieuwe, geen nood: ‘wenn auch die Köpfe irren, so fühlen die Gemüther nichts desto weniger, was sie wollen, und die Zeit drängt mit ihrer groszen Aufgabe’Ga naar voetnoot1). Wat is de groote taak van onzen tijd? Zij is de emancipatie! De emancipatie van het hart. Het ‘durf verstandig zijn’, waarmede eens een vorige eeuw werd ingeluid, is als levensleuze onvolmaakt gebleken. En onder een geheel andere leuze keeren wij ons tegen een leven van koele verstandelijkheid en tot het uiterste vergrofd materialisme. Het streven naar individualiteit, naar het bezit van eigen innerlijk leven, is kenmerk van onzen ‘nieuwen tijd’. Is, in zijn eigenlijke wezen, het socialisme - de leer van het collectivisme - in zijn uiterste consequentie toch ook niet een uiting van dat streven naar een leven van het hart? Luister hoe Adema van Scheltema ons van dat Nieuwe Leven zingt: Het daagt! Het daagt! de hemel draagt
Ons Licht naar de uiterste grenzen!
Verdraagt! verdraagt elkaar! verjaagt
Den Nacht uit de harten der Menschen!
Emancipatie! Vrijmaking van ons zelven, door ons zelven, uit ons zelven; en niet door het ruwweg overplanten in ons leven, in ons hart, van wat er schoons is in andere, ons vreemde, beschavingen. Ik geloof, dat dit wel eens gezegd mag worden in een tijd, dat ziekelijke aanbidding van het Oosten mode schijnt te zijn in een steeds grooter wordenden kring. Wanneer Rabindranath Tagore in ons land de Stem van het Oosten doet hooren, buigt een breede schare in deemoed voor hem neer en raken honderden in verrukking door zijn verschijning. Men is vol van Tagore, aanbidt hem ... maar men zwijgt over de vele westersche Tagore's die vergeefs pogen gehoord te worden, hoewel zij ons even veel schoone en verhevene gedachten te openbaren hebben als de groote vertegenwoordiger van het Oosten. Of denkt men soms, dat wij, die drie eeuwen lang den Oosterling beschouwd hebben als leverancier van koffie, tabak, suiker en thee en hem verder aan de goede zorgen van onze soldaten en kooplieden hebben overgelaten, plotseling zóó met hem zijn gaan meeleven, dat wij hem in zijn eigen leven begrijpen? Het lijkt er niet op! Nog gelden voor ons met betrekking tot het Oosten de woorden van den bekenden Engelschman G.K. Chesterton: ‘We have come, and we have conquered; but we have not seen’. Wij hebben het Oosten nog te leeren zien. Dankbaar zullen wij elke gelegenheid hebben aan te grijpen, die ons in dat pogen kan steunen. En wanneer wij dan eenmaal hebben gezien - en begrepen - is de tijd rijp voor een uitwisseling van geestelijke goederen tusschen Oost en West. Waarschijnlijk dat dan de Westerling van den Oosterling leeren moet hoeveel schoons in zijn | |
[pagina 85]
| |
eigen beschaving, in zijn eigen levenswijsheid verscholen ligt, maar door ons in een rustloos jakkeren naar materieel gewin verwaarloosd werd. En de Oosterling zal dan ontwaren, dat de westersche beschaving toch nog wel beter is, dan van haar gezegd wordt; dat Tagore wel wat al te hard oordeelt, wanneer hij zegt (in zijn Sadhana)Ga naar voetnoot1): ‘De beschaving van Oud-Hellas werd gekweekt binnen stadsmuren. Alle moderne beschavingen hebben feitelijk hun wiegen van kalk en steen’.
Elke gelegenheid, die ons geboden wordt om het Oosten te leeren zien, hebben wij aan te grijpen. En zoo mogen wij blijde zijn met de schoone vertaling die Dr. H. van Prooye-Salomons ons gegeven heeft van een der meest verhevene - en voor den Westerling bevattelijke! - episoden uit het Hindoe-epos: het Mahabharata: de Geschiedenis van Nala. De hoofd-figuur van deze legende is niet Nala, de schoone koningszoon, machtig en rijk in de wereld, maar Damayanti, de vrouw, die in hare volle overgave aan de liefde, kommer en ellende, hoon en spot trotseerend, door haar trouw den in het spel te gronde gerichten Nala terugvoert tot het reine Leven, waarin zij beiden geluk en vrede vonden. De Oostersche schrijvers, die ons vertellen van de oude Hindoe-beschaving, leeren ons, welk een voorname, heilige plaats de Vrouw daarin inneemt. In een groot deel der Hindoe-legenden is de Hindoevrouw de helden-figuur, het symbool van het Reine Leven, van de Liefde, die het hoogste gebod voor den Hindoe is. Ziehier hoe H. Maitra, in zijn werk ‘Hinduism’, het hoofdstuk: ‘The Hindu Woman’ aanvangt: ‘To a Hindu his home is a Temple, and in that Temple, the Hindu woman is High Priestres. She has kept indeed sacredly the sacred traditions. The first duty that a Hindu woman learns from the cradle is to make home sacred. Sanctity is the watchword of her life’. Heel de strijd van Damayanti is een kamp tegen de booze geesten, die haar huis ontheiligd hebben, haar Nala van haar verdreven. Zij volgt hem op zijn vlucht in het woud; en wanneer hij in een nachtelijk uur Damayanti slapend achterlaat, in de hoop dat zij zonder hem zal terugkeeren tot een leven van Geluk en Voorspoed, blijkt hij te weinig vertrouwen te hebben gehad in hare Liefde. Damayanti rust niet, voordat zij Nala bij zich terug heeft. Ziehier, zeer in het kort, het hoofdmotief van het gedicht.
Een boek als ‘De Geschiedenis van Nala’ laat zich moeilijk in een bespreking uiteenrafelen. Men leze het in zijn geheel en geniete van de mooie gedachten die er in zijn neergelegd. In hoeverre de vertaler in zijn arbeid geslaagd is, staat niet aan mij, als vreemdeling in het Sanskrit, te beoordeelen. Een Sanskrit-geleerde kan het werk van Dr. van Prooye onder handen nemen en er - misschien! - technische tekortkomingen in ontdekken. De vertaler zelf zegt in zijn ‘Inleiding’: ‘Ik hoop hartelijk door deze vertaling in ruime kringen het besef te helpen wekken, dat de studie van het Sanskrit niet iets is van ongelooflijke dufheid, droogheid en geleerdheid, maar dat onder den sluier van die oude taal het warme leven verborgen ligt, dat ons in zijn wezen zooveel nader komt, als wij het onder zulk een andere belichting, dan waaraan wij gewoon zijn, beschouwen’. Mij dunkt, dat hierin Dr. van Prooye-Salomons alleszins geslaagd is. Hij heeft ons een wonderschoon deel van het Mahabharata in onze taal weergegeven; hij heeft ons het Oosten doen zien, in veel van zijn wonderlijke schoonheid. De Geschiedenis van Nala moge welkom zijn aan hen, die Liefde en Trouw nog beschouwen als fundamenten van ons leven. Nala en Damayanti kunnen ons leeren, dat Liefde en Trouw tot machtiger daden inspireeren, dan tot een rit op een motor met duo-zitting! Willen wij ons leven verdiepen, dan is het noodig, dat wij ‘humbly sit on a prayerrug sometimes instead of always running about in motorcars’, zooals de Hindoe Maitra zegt. Dit leert ons ook de Geschiedenis van Nala, indien wij althans nog niet geheel vergiftigd zijn door fabriekswalm en benzine-damp. In dit geval doen wij ook maar beter ons niet op te houden met een werk als het Mahabharata, en kunnen wij den Oosterling blijven beschouwen als koffie en theeleverancier, dien wij aan ons onderworpen hebben maar nooit zullen zien. W. LUBBERINK. |
|