| |
Letterkundig leven uit de mei-tijdschriften
De Gids
Mr. Aart van der Leeuw vervolgt zijn ‘Mythe van een Jeugd’; Ina Boudier-Bakker schetst ‘De Verandering’, die er in de verhouding tusschen moeder en zoon plaats heeft als de moeder een nieuwen man, de zoon een nieuwen vader zal krijgen. Hoe had Karel er naar verlangd, weer een vader te krijgen, als andere jongens hadden: een man in huis die leuke dingen zei waar je om lachen moest; die hèm desnoods zou kunnen omgooien en dien je zoudt kunnen vragen naar ... zoovéel... Er waren ook wel andere vaders, lamme kerels waar je niks aan had, maar zoo een zou 't er niet zijn. En nu was 't er tòch zoo een, want verbeeld-je, de vader dien hij kreeg was geen officier, geen directeur van 't een of ander, geen dokter, geen advocaat, niet iemand met een groot kantoor of fabriek. Maar een schrijver, zoo iemand die miserabele verhalen schreef, waar nooit iets van aan was! 't Mankeerde er nog maar aan,
| |
| |
dat 't geen lapjesvent was! - Mr. H.W.J.M. Keuls geeft eenige proeven van vertaling naar Giacomo Leopardi; voorts gedichten van Jan Veth, Isidoor van Beugem en Elisab. M. Reitsma. ‘Een Teleurstelling’ schrijft Frits Hopman boven een artikel, waarin hij Querido's ‘De Oude Waereld’ bespreekt. Hij maakt ‘de critiek’ een standje.
Een schrijver behoeft zich niet aan voorschriften gebonden te achten, maar de criticus is niet vrij, want hij vertegenwoordigt het artistiek geweten van de gemeenschap. Een onbeduidend of een slecht geschreven boek is minder schadelijk voor de cultuur van een land, dan een blinde critiek. Geen verhaal of artikel verschijnt, dat niet voor velen zijn nut kan hebben. Er zijn menschen, die genieten van de Sinclair's grappigheden of leeren van de wetenschappelijke snippers uit een Zondagsblad. Maar een kritiek, die vergeet, wat in de kunsten bereikt is en een minderwaardig boek prijst als een meesterwerk, verlaagt den standaard van voortreffelijkheid en ontwricht het nationaal oordeel - wat voor een vormende litteratuur als de onze een ramp is.
Wat de Nederlandsche critici van Querido's arbeid gezegd hebben, bewijst hoe onvoldoende ze dien hebben bestudeerd en hoe geheel hun de standaard van beoordeeling ontbreekt, waarvan hierboven is gesproken.
Hopman zet dan zijn bezwaren uiteen ten opzichte van Querido's genoemde werk. Hij vindt dat Querido kunstgrepen gebruikt ‘van het kinderlijkste allooi’; hij acht Querido's interieurs en landschappen ‘de achtergronden van een fotografisch atelier’ zonder perspectief, inventariseering zonder beheerschtheid of eenheid.
S. Braak schrijft over den Franschen romanschrijver Louis Bertrand (geb. 1866) en ontleedt verschillende van zijn werken: ‘Le Sang des Races’, ‘La Cina’, ‘Le Rival de Don Juan’, ‘Le Jardin de la Mort’. In ‘La Grèce du Soleil et des Paysages’ zoekt Bertrand niet den dooden bouwval, niet het Hellas van humanisten en antiquaren, de ‘mensonge païen’ afkomstig uit den tijd der Renaissance, maar het levend Griekenland. Bij ruïnen wil hij van het leven spreken dat eenmaal de bouwwerken schiep.
Mr. F. Eerens waardeert de Brabantsche novelliste Marie Gijsen.
| |
De Stem.
Achille Mussche zingt van ‘De Nieuwe Lente’, die in zijn hart is gekomen ‘als een klagende honger, met zijn jubileeren zoo rillend-zoet en zijn maan-avonden al te klaar’; J. Jac. Thomson zingt ‘Van onze Verscheurdheid’.
Daar is de weemoedige schoonheid der droomerige dansen,
o toen ik ze hoorde, de muziek der violen, die een rilling geeft tusschen de schouders,
o toen ik ze zag, de schier krankzinnige spanning der bewegingen,
de neiging der hoofden, met de oogen, en de handen die leefden als vogels,
de handen die als stille vogels zich zetten tegen een schouder,
toen werd dit lied in mij luide;
daar is de ontzettende schoonheid der half opene lippen,
van een enkele lijn, met één enkel gebaar als geboren,
de schoonheid van verzen, die men slechts in de nachten kan lezen,
van accoorden die breken, en vreemd trekt het in den mondhoek,
van parfums, ja ook van parfums, in een kamer,
van tapijten en paarlen, en van die eene beweging
waarin de laatste verfijning nasiddert van 't ras.
O hoe zijn wij een met elk sidderen onzer beschaving,
met elk sterven, met al 't schoone van elken dood.
Henriëtte Barbe geeft het begin van een noveiie ‘Een Weerzien’ die zich voorloopig nog door niets bizonders onderscheidt; wij lazen van deze jonge schrijfster reeds veel beter werk.
Emil Lucka eindigt zijn opmerkelijke beschouwing ‘Der Sinn des Lebens’; Herman Wolf wijdt een studie aan de Wijsbegeerte van Dr. J.D. Bierens de Haan, een stuk dat als inleiding tot het werk van dezen denker, wiens boeken gelukkig meer en meer lezers blijken te vinden, zeer kan worden aanbevolen. De heer Wolf vangt aan met de twee hoofdstroomingen in de wijsbegeerte, ten onzent, te schetsen. De eene wordt vertegenwoordigd door Prof. Heymans te Groningen.
Deze richting beschouwt zich als de bij uitstek ‘wetenschappelijke’ en ‘critische’. Zij ziet haar taak: 1e. in een Kennisleer, die de verschijnselen van het natuurlijke denken verklaart, nadat zij uit de verschijnselen van het wetenschappelijke denken de denkwetten geabstraheerd heeft; 2e. in een Metaphysica, die door alle gegevens, zoowel van physischen als van psychischen aard in aanmerking te nemen, daarmee een zoo volledig mogelijke kennis van het wereldgeheel tracht te verwerven. Zij wil, gelijk Fechner, van de bijzondere gegevens der ervaring uitgaande, algemeene gevolgtrekkingen maken; zij is inductief.
Hiertegenover Bolland:
Bolland erkent wel de groote waarde der kennisleer, maar deze neemt in tegenstelling tot Heymans maar een zeer ondergeschikte plaats in zijn stelsel in. Evenals die van de groote na-Kantiaansche metaphysica is deze denkwijze bij uitstek deductief. Zij gaat niet onmiddellijk uit van de empirische, door de kenniscritiek gezuiverde ervaring en tracht dan op de wijze der inductie met de gegevens dezer ervaring een metaphysica te construeeren, maar zij gaat uit van het Algemeen Beginsel, van de hoogste redelijke Eenheid, van de Idee, en met en door deze Idee tracht ze op de wijze der dialectiek den zin der werkelijkheid te onderkennen en het verband der verschijnselen te verstaan.
Bierens de Haan nu vertoont grootere verwantschap met de denkwijze van Hegel - Bolland dan met die van Fechner-Heymans. Ook B. de H. is in ons land te beschouwen als een der belangrijkste vertegenwoordigers van het ‘Neo-Idealisme’, dat in Duitschland door Eucken en Windelband en hun school, en in Italië door Benedetto Croce opnieuw is ingeluid.
Noemen wij nog verder: Verzen van Wies Moens en Urbain van de Voorde, een roman-fragment van Eug. de Bock en een Tooneel-beschouwing door Dop Bles.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Anne Hallema bepaalt ons bij den Japanschen kunstenaar Hokusai en zijn honderd Fuji-gezichten, waarvan hier enkele gereproduceerd worden. Hokusaï's naam was de eerste Japansche kunstenaarsnaam die den oceaan over stak; toch is er bij zijn landgenooten vaak een weerzin tegen zijn kunst en ziet Dr. Julius Kurth (‘Der Japanische Holzschnitt’) bij alle waardeering in Hokusai ‘den Verderber und Zerstörer einer hohen Kunst’. Typisch is wat Hokusai zelf schreef in zijn Honderd-Gezichten-inleiding:
‘Van mijn zesde jaar af had ik een aanvechting, om alles te teekenen. Toen ik vijftig was, had ik reeds een oneindig aantal teekeningen gemaakt, maar alles, wat ik vóó: mijn zestigste heb gemaakt, is niet de moeite waard in aanmerking te komen. Het is ongeveer toen ik drie en zeventig werd, dat ik nagenoeg den bouw en den vorm begreep van de natuur, van de planten en de dieren, van de boomen en de vogels, van de visschen en de insecten.
Zoo voortgaande zal ik tegen mijn tachtigste nog wel meer vorderingen gemaakt hebben, op mijn negentigste zal ik doordringen in de geheimen van alle dingen en op mijn honderdste zal ik een zekere graad van volmaaktheid bereikt hebben en als ik honderd en tien ben, dan zal er van iedere streep, iedere stip, die ik zet, leven uitgaan.
Aan hen, die dan, evenals ik, nog leven, verzoek ik, om te zien, of ik mijn woord houd.
Geschreven op vijf en zeventigjarigen leeftijd door mij, vroeger Hokusai, nu Gwakio Rôjin, den grijsaard, die dol is op teekenen’.
| |
| |
Dr. H. van Loon stelt ons voor ‘Gustave Moreaus’ Levenswerk’. Top Naeff vertelt ons op haar bekende fijn-ironische wijze van een verloving in de negentiende eeuw: Letje die verloofd is geraakt met Adriaan, den zoon van Papa's bureau-chef, zonder dat zij eigenlijk zelf goed zou hebben weten te zeggen hoe dat zoo gekomen was. Iedereen wenschte haar geluk met ‘het ware’ dat zij nu gevonden had; maar Letje had met Pilatus kunnen vragen: wat is waarheid? Op de bruiloftsfeestjes toastte men er op en men sprak veel van ‘den waren Jozef’... die nu Adriaan heette en die altijd, overal naast haar zat. En haar heele leven bleef Letje - straks Adriaans vrouw en de moeder van zijn kindertjes - zoeken naar den sleutel tot ‘het Ware’. Elisabeth Zernike eindigt haar ‘Carolientje’, geen heel gelukkige greep ditmaal, deze novelle, dunkt ons. Ook voor den telegram-stijl van Roel Houwink in ‘Muggendans’ hebben wij maar matige bewondering. Aan de capaciteit van den menschelijken geest zijn grenzen en die geest weigert zoo maar een twee drie mee te springen van winter op zomer, van avond op morgen etc.
| |
Groot-Nederland.
Frans Coenen vervolgt zijn Studiën van de Tachtiger Beweging en staat nu stil bij Ary Prins. Prins begon als M. Cooplandt met een bundel naturalistische schetsen. Maar 't aspect van het gewone leven was hem te vaal en te droog. Er kwam een tijd dat hij niet wist hoe zich te uiten. Hij was toen in 't buitenland, leed aan slapeloosheid, gevolgd door wild fantastische droomen. Van dit alles vindt men terug in zijn korte verhalen, die bovendien sterk aan Edgar Poe herinneren. Toch was er een groot verschil tusschen Poe en Prins. Het wezenlijke van Poe's spookvertellingen, de wezenlijke kern van smartelijk of doodsangstig zielsbewegen, kon Prins met zijn eigen composities niet naderen, omdat hem het ethisch element ontbrak, omdat hij hoegenaamd geen romanticus was. Toen werd Prins' aandacht tot de middeleeuwsche historie geleid. Allereerst uit zintuigelijke ontvankelijkheid daartoe getrokken, leefde hij er zich zóó in, dat hij momentaan den eigen hedendaagschen geest vergat, om dien vroegeren, dien in zich hervonden geest, te worden. Zoo ontstond hier historische herschepping.
En daarom zijn, naar het mij voorkomt, auteurs als Ary Prins de ware, de hoogere geschiedschrijvers, die doelbewust en systematisch bedrijven wat de gewone historiografen huns ondanks en bij ongeluk doen. Namelijk: zichzelf leggen in hun verhalen, hun eigen vizie, hun begrip, hun ethiek en gevoel. En dit persoonlijke, ongecontroleerde levert dan wat men gaarne de objectieve historische waarheid noemt, omdat het op dito ‘objectieve feiten’ berust, maar het blijkt alles onbedoeld subjectief, op een wijze, die, onder het voorwendsel van wetenschappelijkheid, aan die subjectiviteit haar beste sappen heeft afgetapt. De hoogste objectieve waarheid der historie lijkt per slot nog de zuivere subjectieve droom van den dichter, die zich aan eenig verleden verwant heeft gevoeld en het met liefde bestudeert.
Van de verdere bijdragen in deze aflevering vermelden wij het Tweede Boek van een roman door Antoon Thiry: De Droomer, het vervolg der vertaling van Heinrich von Kleists blijspel: De gebroken Kruik, indrukken van Cyriel Buysse over ‘de lieve Wereld’ na den oorlog en een beschouwing van Carry van Bruggen over de Zelfvermomming des Absoluten.
| |
Nederland.
INHOUD: Waarom niet, door Maurits Wagenvoort. - Berooiden, door Fenna de Meyier. - Salon-Bolsjewiki, door Ralph Springer. - Moderne zeereizen, door Johan Koning. - Nieuwe verschijnselen, door E. van Lidt de Jeude - Verzen: Oude jaar door Beatrice. - Regenliedje, door Wybrand G. Reddingius. - Droom, door M. Dudock.
| |
Het Getij.
INHOUD: Alfhons Diepenbrock †. - Vialayre, door Herman van den Berg. - De Zwijger, door E. d'Oliveira. - Verzen, door Ernst Groenevelt. - Dramaturgie, door Balth. Verhagen. - Spoorbrug, door Martin Permys. - Reisindrukken, door Martin Permys; etc.
| |
De Hollandsche Revue.
‘De Hollandsche Revue blijkt er met de redactie-wijziging niet minder op geworden’ schreven wij in de vorige aflevering. Inderdaad, er is meer afwisseling, meer frischheid gekomen in het tijdschrift, dat 25 jaar lang onder Netschers leiding verscheen. Maar... nu moet het groote woord er uit. Er dreigt, naar 't mij voorkomt, in De Hollandsche Revue iets in te sluipen, dat een gevaar voor het blad zou kunnen worden, daar het de trouwe lezers, de waarlijk belangstellende lezers van dit tijdschrift zou kunnen vervreemden. De zaak is deze. Naast den heer Johan Koning blijkt, schoon dan zijn naam niet op het titelblad prijkt, de heer K. Wybrands in de redactie getreden, als wij ons niet vergissen speciaal voor de koloniale rubrieken. Deze heer Wybrands nu, oud-hoofdredacteur van ‘het Nieuws v.d. Dag voor Ned. Indië’ heeft, mogen wij de karakterschets welke voor eenige maanden in D.H.R. aan hem gewijd werd, gelooven, zijn sporen in de journalistiek dubbel en dwars verdiend. De heer Wybrands is een kampioen voor waarheid en recht geweest in ons Insulinde, waar de laisser-aller-geest en het schippersysteem zoo machtig veel bedorven hebben.
Maar wie gewoon is geweest zijn heele leven lang onomwonden ‘de waarheid’ te zeggen, of wat hij dan voor ‘de waarheid’ houdt, is daarmee blootgesteld aan 't niet denkbeeldig gevaar van een langzame geestelijke vergroving. Wie nooit een blad voor den mond neemt, wie vaak de noodzaak op zijn weg vond om er op in te hakken zonder te sparen, zoo iemand lijdt op den duur onder dit botte handwerk; de fijne gevoelspuntjes stompen bij hem af; het hakken wordt hem tot een tweede natuur en zijn hanteeren van het zoo nuttig instrument wordt steeds minder beheerscht, steeds grover. Freule Lohman is er in haar ‘Lelie’ indertijd een voorbeeld van geweest. En nu zou 't jammer zijn als ‘De Hollandsche Revue’ een tweede voorbeeld ging worden. Wat de heer Wybrands hier over den heer Netscher schrijft is niet alleen onedelmoedig - het is grof. Laat het waar zijn dat De Hollandsche Revue onder Netscher ‘onleesbaar’ was en dan ook niet gelézen werd (ik kan mij in dat geval echter moeilijk voorstellen dat zij 25 jaar zou zijn blijven voortbestaan, en dan voorts: ligt het wel in 't karakter van zulk een review waarlijk gelézen te worden? De ‘Tienduizenden van abonnés’, waarover de heer Wijbrands schrijft, zal De Hollandsche Revue in elk geval ook onder de nieuwe redactie zeker wel niet halen; wie dit veronderstelt toont enkel van de Nederlandsche toestanden in 't boek- en tijdschriftenbedrijf al heel slecht op de hoogte te zijn!), laat er nog een heeleboel meer op den heer Frans Netscher zijn aan te merken (mij persoonlijk bv. was de hatelijke en kinderachtige manier waarop Netscher, jaren geleden, maanden achtereen ‘den beklagenswaardigen heer Koster’ vervolgde alles
behalve sympathiek) - dit neemt niet weg dat de vernederende, hoonende wijze waarop de heer Wybrands den heer Netscher in het tijdschrift dat deze 25 jaar heeft geleid, voor een zeker groot deel van Netschers eigen lezers nog, op de kaak meent te mogen stellen, zeer weinig nobel is; zij is rechtuit grof.
Volgens hollandsche pers-manieren teekent bij ons niemand met zijn naam, klaagt (of schimpt) de heer Wybrands. Welnu, ik wil dit tijdschrift-overzicht dan ditmaal met den mijnen besluiten.
MAURITS ESSER
(Gerard van Eckeren).
|
|