Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXIV.Astrid. Drama in Vijf Bedrijven door Madeleine Böhtlingk. Met een Inleidend woord van Dirk Coster. - Rotterdam, Nijgh en v. Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1920.IHET menschelijk leven noodwendigheid en vrijheid. Kant leerde ons reeds, dat boven de sensibele wereld der bonte verschijningen, de intelligibele, transcendente wereld der eeuwige normen gelegen is. Deze beide werelden sluiten in elkaar; van uit het eeuwige Zijn, als uit een levende bron, wordt spontaan de wereld eener ijzeren noodwendigheid doorbroken en omgeschapen tot een nieuwe, nu waarlijk schoone èn zedelijke wereld- en levensorde. Het is de fout geweest eener eenzijdige aesthetiek, dat men bij de schoonheid van wat onmiddellijk voor oogen was te gaarne verwijlde, aldus de Schoonheid schouwend in het stralend aangezicht om zoo te zeggen: van den convexen kant alleen, vergetend dat van ‘convex’ ‘concaaf’ 't noodzakelijk correlaat is. Eenvoudiger uitgedrukt: dat de bonte wereld van de schoone Verschijning op zichzelve zinledig is, zich verliest in een slechte oneindigheid van troostelooze verbindingen, een groteske Doelloosheid, die hongrigen spijzen wil met hun honger en dorstigen laven wil met hun dorst. In de kunst komt het Naturalisme naar zijn consequentie uit dezen kringloop nimmer uit. Dat al het ‘Vergängliche’ slechts ‘ein Gleichniss’ is, is door het naturalisme, als stelsel, nimmer verstaan. De hoogste wijsheid waartoe deze kunstschool te komen vermocht is die van het ‘ijdelheid der ijdelheden, 't is al ijdelheid’ - echter opgevat zonder den korrel zouts die deze paradox van den Prediker tot hoogere wijsheid zou kunnen doorzouten. 't Vergankelijke ... Symbool. Ziedaar, voor de kunst, een ander gevaar. Want zoo al 't Vergankelijke als eenige werkelijkheid opgevat die werkelijkheid van haren transcendenten Zin berooft, haar tot zinneloosheid verlaagt - het Vergankelijke tot Symbool ‘verheven’ laat aan de stoffelijkheid geen stoffelijkheid meer, vervluchtigt de geestelijke waarde van de stof als zoodanig tot geestelijkheidzonder-meer, dat is tot voor den kunstenaar onvruchtbare abstractie. Symbolieke kunst in hare consequentie kan niet anders zijn dan ziel-looze kunst, en een symboliek drama is als kunstuiting bij voorbaat mislukt. Wij kennen zulke symbolieke kunst bv. van Maeterlinck in zijn eersten tijd. Wie een stukje als ‘La Mort de Tintagiles’ leest gevoelt hoe bloedeloos hier het leven is geworden; hoe het naar zijn stoffelijken verschijningskant verwrongen is ter wille van het Symbool. Eerst in ‘Aglavaine et Sélysette’ is Maeterlinck er tot op zekere hoogte in geslaagd zich los te maken van een dergelijke voorop gezette symboliek, waardoor het leven kon terugkeeren. Ik zeg: zich los te maken tot op zekere hoogte. Want als men een stuk als ‘Aglavaine et Sélysette’ legt naast het werk waarmede een tot voor kort nog onbekende schrijfster nu eenigen tijd geleden de Gids-lezers verrast heeft, welk werk sedert, royaal uitgegeven, ook in boekformaat is verschenen, dan blijkt toch wel hoeveel opzettelijks zelfs in het beste stuk van Maeterlinck is achtergebleven. Er moet aan zulk een stuk te veel ‘verklaard’ worden; de lezer blijft te zeer voortdurend ‘op zoek’ naar het symbool, inplaats dat het symbool als hoogste voltooiing uit het leven zelf zou te voorschijn rijzen. Zoo is ‘Aglavaine et Sélysette’ wel een schoon gedicht geworden vol plastisch uitgedrukte levenswijsheid, maar de plastiek blijft hier toch meer aan den buitenkant. Want dit is het opmerkelijke. Terwijl wij in de soort van kunst als Maeterlinck ons gaf voortdurend met rag-teêre zielsbewegingen worden beziggehouden, die ons als 't ware tastbaar en voelbaar worden gemaakt, zoo zijn het toch per slot van rekening veel minder deze dan juist de uiterlijkheden (de oude toren, de vreemde vogel, de verloren en weer teruggevonden sleutel etc.) die onze verbeelding in werking stellen. Hoe geheel anders in ‘Astrid’. Veel minder rag-teêr is hier de conceptie, veel dichter blijvend bij een alledaagsche werkelijkheid (n'en déplaise de koningen en princessen), veel grover van bouw het geheel zou men zeggen. En toch. Toch keert hier juist de plastiek tot het innerlijke in. Niet de koningsburchten te Upsala of Kungahälla, niet de jarlen en Vikings, de koningszwaarden en banbliksems brengen hier de verbeelding in werking, maar de onzichtbare machten in de zielen der menschen, ja deze machten worden zichtbaar gemaakt; de werkelijkheid van den scheppenden en herscheppenden geest ontstijgt aan het stoffelijk gebeuren als een blauwe vlam die dit gebeuren als met zijn toovergloed overlicht, maar er tevens de ziel van blijkt. Dit moge aan het werk zelf, ons door Madeleine Böhtlingk geschonken, eenigszins nader gedemonstreerd worden. | |
[pagina 69]
| |
IIEr is strijd tusschen Zweden en Noorwegen. Noorwegens koning, Olaf Haraldszoon, heeft het Christendom omhelsd, doch Zwedens vorst, Olaf Skötkoning, blijft offeren aan de oude goden. De beide volken putten elkander uit in een vinnigen godsdienstkamp, steeds aangewakkerd door den woesten onverzettelijken haat van den Zweedschen heerscher. Tot Olaf, bijgenaamd de heilige, zijn vriend, den blinden zanger Hjalte, naar 't Zweedsche hof zendt om aan zijn vijand diens dochter, Ingegerd, een christin, voor zich als gemalin te vragen en zoo vrede en verzoening te verkrijgen voor beide volken. Olaf wil 't verzoek bot van de hand wijzen, tot een woord van Astrid, Ingegerds halve zuster, zijn natuurlijke dochter, tot een woord van haar die verbitterd is door den smaad waarmede zij, de slavin, door Hjalte werd bejegend, hem tot andere gedachten brengt. ‘En waarom kan de Zweedsche koning zijn dochter niet aan koning Olaf geven?’ heeft Astrid uitgeroepen, daarmede doelend op zichzelve. En: ‘Betooverende heks!’ heeft haar vader geantwoord: ‘Van nu af zal men Ingegerd je noemen. We zullen je naar koning Olaf sturen ... Hij zal slechts denken aan het minnekoozen met haar, die hij de hooggeboren Zweedsche koningsdochter waant!’ Zoo komt Astrid door bedrog aan 't Noorsche hof. En nu gebeurt wat Dirk Coster in zijn inleiding tot dit drama aldus omschrijft: ‘Edelen hartstocht, levensvreugde en koningseer zoekt zij met dit bedrog, en tot levensvreugde en “prachtig bloeien” is zij inderdaad geboren, - en toch vindt zij haar noodlot. Twee machten, wier bestaan haar natuurlijke vrouwelijkheid zelfs niet vermoeden kon, zetten zich door deze bittere wilsdaad als 't ware mechanisch aan het werk en verpletteren haar ten slotte en maken haar tot een armzalig en reddeloos schepsel. Twee machten: het geweten in haar binnenste, en de weerstraling van dat geweten in de werkelijkheid: de heiligheid van haar gemaal, de ziel, die het stille geweld zijner gelouterdheid neerstraalt in haar donkere natuur’... Het menschenleven is vrijheid en noodwendigheid, schreven wij aan den aanvang van dit artikel. In dit drama maakt ons Madeleine Böhtlingk op treffende wijze aanschouwelijk, hoe, losgemaakt van zijn transcendenten grond, die tot de ware vrijheid kon herscheppen, ook het naar aanleg schoonste leven niet uitkomt uit den doolhof eener slechte oneindigheid, doolhof die ten slotte een kerker wordt, waarvan zich de wanden verengen als klemmen, om al de natuurlijke levenssappen uit den gevangene weg te persen tot den laatsten druppel. Het natuurlijke leven zonder meer is een luchtledige ruimte, waarin de ziel niet ademen kan, maar verstikken moet. Nu is dit de tragiek van dit drama: Astrid is van een ‘roofdierlijk-schoone menschelijkheid’ gelijk Coster omschrijft. Roofdier van nature is zij menschelijk van wezen. Dat wil zeggen: zij is niet los van haar grond (als trouwens geen enkel mensch); in haar gebondenheid ligt de potentie harer vrijheid. Deze tweeheid schept het dramatisch conflict. Dit conflict is tragisch, omdat die potentieele vrijheid nimmer actueel te verwerkelijken valt dan langs den langen weg van natuurlijken groei, tragisch omdat de mensch dien langen weg niet zien kan; meent dat hij slechts één, twee stappen heeft te doen om ‘Het’ te grijpenGa naar voetnoot1); om, als hij die stappen dan beproeft, te bemerken dat hij hopeloos faalt. Astrid begrijpt Olaf niet en toch, zij, wier geweten door hem ontwaakt is, snakt er naar hem te begrijpen. Zij kent niet den langen weg naar zijn heiligheid en daarom beproeft zij in een kinderlijke hulpeloosheid spontaan den korten weg, zich als blind werpend in haar stralende heerlijkheid, om te bemerken dat zij in een leegte valt en liggen blijft als de smadelijk gebondene die zij was. Zeer schoon en roerend is dit door de schrijfster verbeeld in het eerste en tweede tafereel van het derde bedrijf (blz. 66-81). Tot Olaf wordt een dief gebracht, op heeterdaad betrapt bij 't stelen van het Moedergodsbeeld uit de kerk. Hij blijkt gewond en Olaf verzoekt met de oogen aan ‘Ingegerd’ (d.i. Astrid) wat zalf voor hem te willen halen. Astrid, na eenige aarzeling, doet dit, d.w.z. ze komt na enkele oogenblikken terug, dragend een groote gouden schaal en linnen in opgeheven handen. Olaf (glimlachend, zeer zacht): Gij brengt den balsem in een gouden schaal en balsem brengt ge, alsof ik honderden verbinden moest. Gij overschattende! Dan, na den liefdevollen dank van den koning, verwijdert zij zich en blijft op een afstand, er niet aan denkend Olaf bij zijn werk te helpen. Hjalte: Is zij nu niet meer hier, de koningin? Helpt zij u niet? Olaf ondervraagt intusschen den gevangene, den steler van 't Mariabeeld. Astrid komt naar Olaf toe, slaat de armen om zijn hals en zegt: Olaf, nu moet gij raden, raden wat ik zag, toen ik vanmorgen uit de vroegmis kwam. Maar Olaf is met zijn gedachten, zijn menschelijk | |
[pagina 70]
| |
meêgevoel en zijn gevoel van recht, nog bij den dief, die nu door Hjalte ondervraagd wordt. Astrid (hem naar zich toetrekkend) inniger nog, met tranen in de stem). Wilt gij niet raden wat ik vond? Olaf en Hjalte gaan voort met den gevangene te ondervragen en als deze, schuld belijdend, smeekt: koning straf mij! dan antwoordt Olaf: Goed, ik zal u straffen; gij zult het beeld bezitten, dat gij stelen wildet. Olaf. 't Zal naast u staan in tastbare nabijheid, gemeenzaam en met u ter eender hoogte. Het zal u onweerstaanbaar tot zich trekken, maar gij zult het niet wagen 't ook maar aan te raken. De platheid van het alledaagsch gebeuren zult gij uitbreiden onder 't zwijgen van die oogen, dan zal u alle arbeid nutloos lijken en zeer gering. En onbeweeglijk zult ge nederzitten, dan zal 't u zijn, alsof de Moeder Gods uw denken kon bezien; gekweld zult gij het aangezicht afwenden. Maar hoe ge u ook keert en wendt, de wijding van Haar tegenwoordigheid zal groeien om u heen en vullen uw vertrek tot overstelpens toe! Dan zult g' uzelf niet meer te bergen weten. Gij zult uw huis verlaten en dwalen doelloos rond des daags en keeren niet des nachts, maar slapen voor uw deur. De wijding van Haar tegenwoordigheid zal echter groeien en vullen heel uw huis en groeien nog! Dan zult gij gaan begrijpen, dat dit beeld behoeft de alomvademende ruimte van de Kerk! En als ge dit begrijpt, dan zult gij huiverend tot mij komen en mogelijk zal ik u dan toestaan om het beeld terug te geven aan de Kerk. Ga heen. Ge zijt nu vrij. In 't onmiddellijk volgend tafereel betrapt Astrid hare beide dienstmaagden bij 't snoepen van koek. Astrid, die vriendelijk zijn wil, wil er haar elk een schenken, waarop Sigrid, een der meisjes, dadelijk vertrouwelijk wordt en Astrid gretig aan vroegere dagen herinnert, toen deze, nog haars gelijke toen, ‘dat vreemde trotsche koningskind’, Ingegerd, een groot stuk koek uit den mond had geslagen. Astrid kijkt haar verbluft aan, maar blijft nog vriendelijk. Synnöve [een der meisjes]: De koningin heeft dat nog niet vergeten. 'k Begeer de koeken niet der koningin! Dan stampt Astrid woedend met den voet en de meisjes vertrekken verschrikt. Astrid staart hen na met groote, smartelijke oogen. Zij laat zich moedeloos neervallen en omringt zich dan plotseling met de honingkoeken, begint er hartstochtelijk van te eten. Olaf komt binnen, schertst wat, nu hij haar zoo bezig vindt, slaat dan zijn arm om haar heen. Olaf (innig). Wat was het, dat je vondt op 't muurtje naast de kerk, toen je van morgen uit de vroegmis kwam? Voorzeker, dit is ‘symboliek’ in den besten zin des woords. Het is het leven zelf, het zichtbare, tastbare, bloeiende en brandende leven, dat als in een hellen weerlichtflits, zijn symbolisch karakter even voor ons open legt. | |
IIIHet menschelıjk leven: noodwendigheid en vrijheid. Causale noodwendigheid, fatale noodwendigheid, maar ook vrijheid, de vrijheid die herschept omdat zij boven den zuiveren causaal-nexus van natuurlijk geschieden uit is en hare eigen wetten heeft. Koning Olaf, de goede, de heilige, is symbool van deze vrijheid, die niet in de empirische wereld wortelt maar in de Idee, die de grondslag is van alle bestaan. Die transcendentaal herscheppende macht werkt in ieder individueel leven, hetzij ten verderve, hetzij ten behoud. Ten verderve; immers: ‘Er is ééne zonde welke u niet zal vergeven worden, de zonde tegen den Heiligen Geest’. Ten behoud: zij het dan ten behoud als door vuur. En nu meen ik toch, dat de Inleiding, die Dirk Coster aan dit boek deed voorafgaan, hoezeer oriënteerend op verschillende punten, niettemin aanleiding kan geven tot eenig misverstand. Astrid, schrijft hij, vindt haar noodlot; twee machten zetten zich ‘door haar bittere wilsdaad als 't ware mechanisch aan het werk en verpletteren haar ten slotte en maken haar tot een armzalig en reddeloos schepsel’. De vraag rijst: kan de heer Coster dit zoo zonder meer bedoeld hebben? Zien wij Astrid werkelijk aldus: een reddeloos schepsel? Is het stuk zelf er niet om ons van 't tegendeel te overtuigen? Inderdaad worden door Astrids ‘bittere wilsdaad’ met oorzakelijk-logische noodwendigheid twee machten aan 't werk gesteld. Maar die machten | |
[pagina 71]
| |
der vernietiging zijn tevens machten van behoud. Of geldt hier niet het evangelisch: wie zijn ziel verliezen zal, die zal haar vinden? Als Astrid, smaadlijk lachend, geweigerd heeft, nu, dat de Koning wéét, nog langer aan zijn zijde te verblijven; als zij 't heeft uitgeroepen: Laat mij sterven! en Olaf, eindelijk, ten antwoord geeft: Wie zou het dulden, om in schuld te leven? Dood je dan Astrid, neem mijn dolk - dan effenen zich de wateren van Astrids ziel tot in de diepten, ‘zoodat op den bodem zichtbaar wordt, wat daar lang reeds wachtte: een stille bereidheid’. En als dan even later Thore, de dief, haar voorbijgaat en vraagt naar 's Konings burcht; daarop van Astrid verneemt ‘dat zij daarin niet hoort’ en tot Astrid spreekt van den zwaren last die op zijn schouders drukt, zwaarder dan ooit wel iemand torste, dan zegt Astrid: Dan hebt ge u aan 't heiligste vergrepen. Astrid is uit de slechte oneindigheid van het natuurlijk leven bevrijd en kan nu gaan den langen weg die tot de ware vrijheid voert.
GERARD VAN ECKEREN. |
|