Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De brieven van Jens Peter JacobsenGa naar voetnoot1)IN een voortreffelijke vertaling van Mathilde Mann liggen Jacobsen's brieven aan Edward Brandes (die voor het werkje een uitvoerige inleiding schreef) voor ons, zoodat nu ook deze laatste schrifturen van den grooten kunstenaar onder het bereik van meerderen zullen vallen. En zijn deze brieven voor ons dan al geen openbaring als die van Flaubert of Vincent, toch toonen ze dezen grooten melancholischen kunstenaar weer in al zijn stille tragiek en toewijding en kunnen we Brandes' woorden volkomen beamen, wanneer deze, de uitgave rechtvaardigend, zegt dat elk geschreven woord door Jacobsen nagelaten, kostbaar is. Want we weten nu, ondanks de groote kentering in waardebepaling, dat Jacobsen in ‘Niels Lyhne’ en ‘Marie Grubbe’ toonde tot de allergrootste kunstenaars te behooren die de laatste tijd heeft voortgebracht. Ook in deze brieven treft al dadelijk zijn nauwgezetheid als kunstenaar, waardoor hij even aan Flaubert doet denken; zijn helderheid en klaarheid van stijl. Brandes zegt dan ook: Nichts konnte in seinem Werk misverstanden oder verbessert werden: es wurde niedergeschrieben, weil gleichsam von Ewigkelt an voraus bestimmt war, dasz gerade dieses Wort dort stehen sollte und Jacobsen würde sich gegen das höchste Gesetz in der Dichtung versündigt haben, weon er ein anderes Wort benutzt hätte’. Deze kunstenaarsnauwgezetheid, het feit dat Jacobsen aan zijn stijl zoo'n eindelooze moeite besteedde, is van zeer groot belang gebleken voor de verdere ontwikkeling der Deensche letterkunde. In de lente van 1872 verscheen ‘Mogens’, de fijne novelle die al dadelijk een meesterwerk bleek te zijn. ‘Sommer war es, mitten am Tage in einem Ecke des Gehäges’. Zoo was het prachtige begin, waaraan Jacobsen geen woord had kunnen veranderen: ‘Wer ein feines Ohr hatte - aldus Brandes - konnte in diesen wenigen Worten, die in andere Slachtordnung aufgestellt waren als man es bisher gekannt hatte die Fanfare der neuen Zeit hören’. Men bleek echter Jacobsen's streven niet te begrijpen; er waren er zelfs, vermeldt zijn biograaf, die den spot dreven met deze novelle. Lang zou het echter niet duren of men herkende in hem een vernieuwer der Deensche taal, een literator, die elk woord opnieuw zijn beteekenis en waarde wist te geven. ‘Er war der Lehrer und von ihm hat man gelernt, so dasz nach ihm nicht auf dieselbe Weise Dänisch geschrieben wird wie vor ihm’. Hoe Jacobsen zijn stijl vormde en waaraan hij de rijkdommen zijner taal ontleende? In een brief lezen we dat hij Molbecks Dansh Ordbog ‘leest’. Zelfs meerdere woordenboeken schijnt hij zorgvuldig doorgelezen te hebben en er de meest merkwaardige woorden of uitdrukkingen uit te | |
[pagina 66]
| |
hebben genoteerd. Vele van deze woordenlijsten, van talrijke aanteekeningen voorzien, werden dan later ook gevonden. Het is bekend hoe langzaam Jacobsen werkte. Bladzijde na bladzijde, zin voor zin, met een tusschenruimte van dagen, weken soms, werd zijn werk geschreven. De brieven waarin hij over ‘Niels Lyhne’ schrijft bevestigen ons dit: 6 bladzijden geschreven in 1877, 27 van Juni tot September 1878, 7 bladzijden in Rome van November 1878-1879. Wie eenigszins met Jacobsen's leven vertrouwd is zal onwillekeurig geneigd zijn dit aan zijn ziekte te wijten. Brandes herinnert in dit verband echter aan Ibsen, die geregeld twee jaren aan één tooneelstuk arbeidde, dat toch slechts het vierde deel van ‘Niels Lyhne’ bedroeg. Wil en moet men echter een zoo groote gedachtenrijkdom in elk geschreven woord leggen als Jacobsen deed, zoo eischt dit begrijpelijkerwijs zeer veel inspanning en concentratie. Dit beseffende zal men ook de woorden begrijpen die de schrijver ‘Niels Lyhne’ laat zeggen en die zoozeer op hem zelf van toepassing zijn: ‘Ich will in dem Kampf um das Gröszte mit dabei sein, und ich verspreche dir, dasz ich nie verzagen, stets treu sein werde gegen mich selber und gegen das, was ich besitze. Das Beste soll mir gut genug sein und nichts weiter, kein Auf-Akkord-gehen; kann ich fühlen, dasz was ich geschaffen, nicht gewichtig genug ist, oder kann ich hören, dasz es einen Sprung oder Risz hat, zurück in den Schmeltztiegel damit, stets nur das Alleraüszerste, was ich zu geben vermag’. Is het te verwonderen, vraagt Brandes dan, dat het vormen van een zin als deze, uren in beslag nam? Iets dat in deze brieven, die Jacobsen aan een zijner beste vrienden schreef, treft, is dat hij zelden - en dan slechts in een paar eenvoudige woorden - over zijn ziekte spreekt, die toch zijn dood zou zijn en waaronder hij de laatste jaren zoo leed. Een enkele maal klaagt hij over hoesten, over een aanval, doch even slechts, als over een bijkomstigheid. Hoe echter moet Jacobsen geleden hebben van het oogenblik af dat hij in Venetië door een bloedspuwing overvallen werd en later, terug in Denemarken, toevallig hoorde, dat hij slechts nog een paar jaren te leven had. Weinig echter lezen we hiervan in zijn brieven, doch we voelen - mede door het relaas dat Brandes van zijn laatste levensdagen geeft en waaruit Jacobsen's eenvoud en heroïsche macht over zichzelve naar voren treedt - hoe hij, die zich immers een grande d'Espagne voelde, eenzaam zijn leed heeft gedragen, zonder anderen last te willen aandoen. Jacobsen's eenvoud bemerken we ook, wanneer hij voor zijn onderzoeking betreffende de ‘Desmidiaceeën’ de gouden medaille verkrijgt. Slechts dit ééne simpele zinnetje: ‘Ja, die Medalje habe ich bekommen’. Jacobsen was een Droomer, zooals ook Niels Lyhne een Droomer was. Dit droomen, gelijk soms aan het goddelijk mijmeren van een Li Tai Po, welk een groote rol heeft het zoowel in zijn leven als in zijn werken gespeeld. Droomen - het was of Jacobsen niet meer wenschte dan dit alleen. In de eerste brieven van 1872 lezen we reeds: ‘Ich sitze jeden Tag drei oder vier Stunden hinter einander auf einer Brücke, einem Geländer oder etwas anderem Aufrechstehenden und rauche die unglaublichste Zahl Zigarren; und dann lasse ich die Assche ins Wasser fallen, und dann sagt es Iss, und dann kommen da Ringe, und das belustigt mich. Ich fange an, Diogenes zu verstehen, nur würde ich an seiner Stelle Alexander gebeten haben, stehen zu bleiben’. ‘Er moest een dichter uit hem groeien’. Wat ontbrak echter? In ‘Niels Lyhne’Ga naar voetnoot1) vinden we het antwoord: ‘Want er moest een dichter van Niels Lyhne worden, en in zijn uiterlijke levensomstandigheden was er ook genoeg geweest wat zijn neigingen in die richting kon leiden, wat zijn hoedanigheden op zulk een doel opmerkzaam kon maken; maar tot nu toe had hij niet veel meer dan zijn droomen gehad waarmede hij dichter worden kon, en niets is eenvormiger dan fantasten, want in de schijnbare oneindige, eeuwig wisselende landen der droomen, zijn er in werkelijkheid toch enkele harde landwegen, waar allen op gaan, en waarover zij nimmer wegkomen’. Brandes teekent ons Jacobsen, wanneer hij, voor het eerst in de hoofdstad komende, zich schuchter en verlegen voelt en het liefst niet op den voorgrond treedt. Hoe was deze Droomer zich echter zijn groote gaven bewust en kon hij rustig zonder een zweem van pedanterie een vriend - die hem een dichter noemde nadat hij een paar zijner gedichten gelezen had - antwoorden: ‘ja, dasz weisz ich sehr wohl und das habe ich immer gewuszt’. De brieven vermelden verder eenige merkwaardige bijzonderheden over zijn beide romans. In een brief van 7 Maart 1873 lezen we: ‘Ik sta tegenwoordig elken dag om 8 uur op, ga naar de Koninklijke Bibliotheek en lees oude documenten en brieven en allerlei over moord, hoererij, losgelden, schurkenlevens, marktprijzen, tuinwezen, de belegering van Kopenhagen, scheidingsprocessen, kinderdoop, landhuisregisters, stamboomen en lijkredenen. Dit alles moet een wonderlijke roman worden, die zal heeten: ‘Vrouwe Marie Grubbe. Interieurs uit de zeventiende eeuw’. Komt ook hier niet onmiddellijk de gedachte aan Flaubert bij ons op, speciaal aan diens voorstudie voor ‘Salambo’? | |
[pagina 67]
| |
‘Interieurs uit de zeventiende eeuw’ was de ondertitel dien Jacobsen aan zijn werk gaf, bedoeld niet slechts als versierende bijnaam, doch tevens er aldus op wijzend hoe hij zelf de compositie van zijn werk als aanvechtbaar voelde, tevens dus om een bedenking tegen het boek als roman te voorkomen. Ondanks zijn werklust overvalt hem echter na een paar weken weer een aanval van melancholie, noemt hij zich slechts een vertaler van Darwin, meent hij, dat dit werk en zijn onderzoekingen over de ‘Desmidiaceeën’ het eenige is dat waarde heeft. Een brief later echter is zijn stemming wat verzacht, schrijft hij aan Brandes als de fijne Droomer die hij altijd bleef: ‘Ein Grusz an die Venus von Milo. ein Grusz an das Ganze, an das Leben ....’ In Januari 1877, wanneer dan in December van het vorige jaar ‘Marie Grubbe’ na langdurigen arbeid verschenen is, doelt hij reeds op ‘Niels Lyhne’. Hij meent echter niet te zullen slagen en verlangt er naar een derde werk te kunnen beginnen, dat in den tijd van Christiaan VII zou spelen en Struenzee als hoofdpersoon zou hebben. Aan het eind van datzelfde jaar schrijft hij ook uit Montreux over plannen voor een roman over Cola di Rienzi. In 1879, wanneer ‘Niels Lyhne’ voor een groot deel gereed is, schrijft hij nogmaals bezig te zijn met archiefstudies over Struenzee, Malte Conrad Brun en de Borgias. Ik vermeldde reeds hoe Jacobsen zich reeds in zijn jeugd zijn dichterschap ten volle bewust was. Ook later in zijn leven behield hij dit, zooals uit een brief van 1879 blijkt, waar hij zich tegenover Brandes in misprijzenden zin over een paar pas verschenen werken van Gjellerup en Kielland had uitgelaten: ‘Es ist mir wirklich nie in den Sinn gekommen, dasz die Herren auf gleicher Stufe mit mir stünden. Ich gehöre nun einmal zu der Familie der Besten ....; ob Deine Wirksamkeit weitere Bedeutung erlangt, ist eine andere Frage, aber ich betrachte mich selbst als zur Elite der Dichter gehörend, ich bin Grande d'Espagne und behalte selbst in Gegenwart des Königs den Hut auf dem Kopf’. Ironisch voegt hij er dan aan toe: ‘In meinem neuen Buch ist übrigens eine wohlgelungene Schilderung eines Hauslehrers, der von Gröszenwahn besessen ist’. Wanneer dan eindelijk in 1881 ‘Niels Lyhne’Ga naar voetnoot1) verschijnt, verheugt hij zich echter over de prijzende woorden van Ibsen en Georg Brandes. Zijn gezondheid gaat evenwel hard achteruit, hij voelt dat het einde nadert en aarzelt dan ook lang het slot van zijn novelle ‘Frau Fons’ te schrijven, waarin deze een afscheidsbrief aan haar kinderen schrijft. Ieder voelt in deze passages hoe Jacobsen hier zelf aan het woord is, hoe hij zelf het is die afscheid van de wereld neemt. April-Mei 1889 schreef hij nog ‘Doktor Faust’, dat echter onvoltooid bleef. Ver was zijn ziekte reeds gevorderd toen hij hieraan arbeidde en schreef van den Dood, die door het woud gereden kwam, zoodat de hoefslag van zijn paard het eenige geluid in de wereld was - een fantasie à la Albrecht Dürer. De dood komt - aldus Brandes die ons den inhoud van dit fragment mededeelt - om Faust te halen, Faust den geleerden, den steeds zoekenden Mensch. Amor echter verzoekt uitstel voor hem. En opnieuw schenkt de Dood den veertigjarigen Faust veertig nieuwe jaren. Dan, later komen de twee weer naar Faust's dakkamer om hem te halen, wien ze een leven schonken dubbel zoo lang als hem oorspronkelijk gegund was. En zij verwachten dank en resignatie. Ze vinden echter een grijsaard voor wien de jaren nutteloos zijn voorbij gegaan. Faust's leven was volbracht, toen hij voor veertig jaren de kracht van zijn organismen verbruikt had. Zoo schreef Jacobsen en troostte zich in zijn woning te Aug-Adeljade, waar nooit de zon kwam, aan welks deur Amor nooit klopte. Hij wist dat zijn tijd gekomen was, zijn werk volbracht. Wat zou hij nog langer geleefd hebben waar zijn jeugd en krachten reeds waren verdwenen? Zoo was het goed. De Dood mocht vrijelijk komen, hij was bereid. Zoo was het einde van deze een der allergrootsten, en wel kunnen we instemmen met Brandes' woorden: ‘Und es hat kein edler Geist in Dänemark gelebt als er’. NICO ROST. |
|