Letterkundig leven uit de april-tijdschriften
De Gids
De verrassing die deze aflevering brengt is zeker het proza van Aart van der Leeuw: de Mythe van een Jeugd (wij zouden willen lezen: Een Jeugd in het licht van de Mythe). Proza met een mooi perspectief. Hélène Swarth zingt over haar ‘Kinderjaren’. Mr. P. Otten heeft een vers bij een jongensportret van Jan Mankes. A.H. van der Feen (die in een luchtiger genre onder den pseudoniem F. de Sinclair pleegt te schrijven) stelt ons twee oude heertjes voor, steunpilaren der maatschappij, die naar een dorp trekken om daar de laatste eer te bewijzen aan een verboemelden broer, welk gevalletje met de noodige ingetogenheid is behandeld. Prof. G. Heymans stelt eenige ‘leekenvragen’ ten opzichte van Einstein's Relativiteitstheorie, Mr. W.v.d. Vlugt deelt een en ander mede over Christian Thomasius, onder de groote rechtsleeraars de ‘encyclopaedist’ bij uitnemendheid. Dr. C.W. Vollgraff bespreekt Dr. Fred. Poulsens boek over Delphi.
Dr. J.C. Hol doet mededeelingen over het Theater-Pitoëff, te Genève, voor 5 jaar gesticht door den enthousiasten Pitoëff en zijn jonge vrouw, die de illusie hadden: de vorming van een élite-publiek, waarvoor al het nieuwe en buitengewone zou worden vertoond. Eenige opvoeringen in dit theater (o.a. van Heyermans' Allerzielen) worden hier uitvoerig besproken. Wat de figuren van den stichter en zijn vrouw als uitvoerende kunstenaars betreft, maakt Dr. Hol deze vergelijking:
Het onderscheid tusschen Pitoëff en zijn vrouw bestaat hierin, dat zij haar doel heeft bereikt, en hij nog niet. Alles wat mevrouw Pitoëff met groote bescheidenheid en zelfopoffering doet, is af en overtuigend. Zij speelt alle, ook secundaire rollen waarvoor niemand anders aanwezig is, met dezelfde objectieve overgave. Zij trekt nooit de aandacht door overdrijving, hetzij dan als de ingénue in Les Ratés, waarin zij zich aan het tempo van het geheel aanpast.
Behalve in haar groote rollen moet men mevrouw Pitoëff ook in het lichtere genre zien, bijv. als sommelière in Le paquebot Tenacity. Eerst dan leert men haar talent in vollen omvang waardeeren.
Pitoëff streeft als groot tragisch acteur naar verder liggende doeleinden, en het is mogelijk dat hij later zijn vrouw overtreft. Maar op 't oogenblik is zij nog de ziel van het gezelschap, en het best is Pitoëff in nauw samenspel met haar, in Allerzielen bijvoorbeeld en in Freule Julie. Het is alsof zij hem dan binnen zekere grenzen houdt; want Pitoëff heeft een lichte neiging tot overdrijven, waarbij men door zijn prestatie heenkijkt (De Duivelskerel, begin; Nikita, dronkenschapsscène). Het geweldige is niet Pitoëff's eigenlijk emplooi. Hij is vooral een fijn charmeur, en al het subtiele, ziekelijke, hooghartige, ironische is zijn sterke zijde. Daarom zou het belangwekkend zijn niet alleen, maar ook nuttig, indien een tournée-Pitoëff in ons land mogelijk kon worden gemaakt, en hij met mannen als Royaards in aanraking kwam.
Joh. de Meester schrijft over Een vrouw en haar tijd (Magdeleine Marx' ‘Femme’, een boek dat de psyche der moderne vrouw wil spiegelen en dat de Meester legt naast een zijner lievelingsboeken van lang geleden: Michelet's La Femme). Den 21en April 1921 zal het een eeuw geleden zijn dat Baudelaire geboren werd. Mr. J.C. Bloem gedenkt wat de gevierde voor ons geweest is en nog is, en keert zich tegen de gevaarlijke soort van miskenning waarvan Baudelaire vrij algemeen het slachtoffer is: die van verkeerd gewaardeerd te worden.
De legende is die van den satanischen, morbiden, perversen Baudelaire, den minnaar van de Vénus noire, den bezinger van lesbische en sadistische liefde. Sinds het beruchte vonnis, dat enkele gedichten uit de eerste uitgave van Les Fleurs du Mal veroordeelde, schijnt het meerendeel der lezers de mentaliteit der Parijsche rechters van 1857 te hebben overgenomen, hetzij door die gedichten te laken, of door ze om die reden te prijzen, hetgeen even dom, en zoo mogelijk nog ergerlijker is. En achter al die uiterlijkheden ging het ware wezen van deze poëzie, de hoogste die de Fransche romantiek heeft voortgebracht, hoe langer hoe meer schuil.
Wat is het wezen dan van de poëzie van Charles Baudelaire? Dit: dat hij den modernen mensch heeft uitgesproken, zóó grootsch en zóó douloureus-ontroerd als niemand voor of na hem.
Maar dit moderne mensch zijn moet ook al weer niet ‘modern’ worden opgevat, zegt Bloem. De dwepers met al wat nieuw is verdienen meest verachting. Trekken wij ook hún waardeering af van de bewondering die aan Baudelaire toekomt.
Wat dan overblijft, is niets dan de ontroerde stem, als van ‘les violons vibrants derrière les collines’, die zong van het hoogste en reinste verlangen, die smeekte om de vervulling van een bovenaardsche teederheid, en dan, als het leven steeds weer onvermurwbaar bleek, tot het beschroomde fluisteren slonk van een heimwee naar verloren - of eigenlijk nooit bezeten - paradijzen, of tot profecieën van een hemelsche verrukking aanzwol. Het is de stem van den dichter van La Chevelure, Le Balcon, Réversibilité, Confession, Harmonie du Soir, L'Invitation au voyage, Chant d'automne, Moesta et Errabunda, Le jet d'eau, Recueillement, Le Cygne, ‘Je n'ai pas oublié, voisine de la ville’, ‘La servante au grand coeur, dont vous étiez jalouse’, Le reniement de Saint-Pierre, La mort des amants, La mort des pauvres, Le voyage, - om slechts enkele van de allerschoonste gedichten te noemen; gedichten, waarin het eerst en het treffendst is uitgesproken, wat heele geslachten van dichters, de minderen van Baudelaire, na hèm hebben trachten te zeggen.
A.M. Hammacher gaat ‘den Aphorist’ te lijf, een onuitstaanbaar genus, dat hem voortdurend lastig valt. De Aphorist vat levenswijsheid samen, maar het levensrhythme is zonder einde en ongrijpbaar. Zoo komt Hammacher tot zijn paradoxaal:
Wantrouw altijd wie den moed niet heeft om breedsprakig welsprekend te zijn, wantrouw wie zonder schuchterheid spaarzaam is en plechtig. Want wie spaarzaam is moet in de oogenblikken van zijne koninklijke vernedering, waarin hij de fout begaat van te spreken, alles kunnen verantwoorden. Daar is geen woord van den aphorist waarvan hij de wortels niet kent. Daar is geen woord waarvan hij de levens-klanken, waaruit het is saamgeweven, niet kent, als de wever zijn weefgetouw. Geen woord, waarvan hij niet weet de ondergrondsche en in de tijden lang en ver verzonken beteekenissen, duizend in tal, ongrijpbaar in schakeeringen; het woord, dat eindelijk, als een rijpheid, is saamgegroeid en afgevallen in het leven.
Hoe oneindig liever is, wie in schijn van oppervlakkigheid, kwistig en spilziek met het woord, het overal henen strooit en onuitputtelijk is in nuanceeringen. Weet, dat hij in de zwier van zijn taal-gebaar vermijdt te spreken wat hij immer aarzelend slechts zou kunnen verantwoorden. Weet dat in het diepst van zijn hart gestamel te wachten ligt op den grooten dag, en dat wat een mensch waarachtig heilig en lief is, pas in de wereld wordt gestooten wanneer het van binnen voltooid en in zichzelf veilig kan zijn. De stem des harten is niet overal en openbaar te koop. En levenswijsheid is niet een allemansartikel. Misschien dat sommige menschen in heel een leven slechts één regeltje of een brokstuk van één regeltje vinden. Hoe kan de aphorist er honderdtallen vinden?
Er is veel plausibels in wat hier gezegd wordt. Alleen zou men kunnen vragen of er de synthetische aanleg van den geest niet te veel in wordt miskend.
| |
De Stem.
Met het opnemen van een artikel ‘Der Sinn des Lebens’, geschreven door den Oostenrijkschen romancier en essayist Emil Lucka, geeft de Stem-redactie begin van uitvoering aan haar plan om af en toe ook bijdragen te publiceeren van ‘zeer vooraanstaande buitenlandsche schrijvers’ in de oorspronkelijke talen. Over Lucka teekent de redactie het volgende aan:
Emil Lucka werd geboren in 1877 te Weenen, en verblijft tot nog toe in deze stad. Behalve vele romans en tooneelstukken, o.m. Isolde Weisshand, Eine Jungfrau, e.a., schreef hij de monumentale essayïstische werken: ‘Die drei Stufen der Erotik’, en daarop aansluitend ‘Grenzen der Seele’. In het eerste werk beschrijft hij de ontwaking der moderne Europeesche persoonlijkheid, aan het einde der Middeleeuwen - welke ontwaking volgens Lucka plaatsgreep lang vóór de eigenlijke Renaissance, en zich kenmerkend bewust werd in de centrale persoonlijkheden van Meister Eckehardt, St. Franciscus en Dante - in het tweede werk, ‘Grenzen der Seele’ ontwerpt hij een grootsche schildering dier Europeesche persoonlijkheid zelve, in haar moderne differentiëering, haar nooden, conflicten en uitzichten.
Just Havelaar eindigt zijn Studie over Democratie, die spoedig in haar geheel verschijnen zal, met een gelukkig gevonden Nabetrachting: een gesprek tusschen hem en zijn vriend Anton. Anton verwijt Havelaar dat hij, de kunstenaar, de droomer, zich op 't gebied van sociale hervorming waagt. ‘Je bent als iemand die ziek wordt omdat hij van zich godsvruchtigheid eischt’... waarbij jou godheid is: de maatschappij, de ‘cultuur der toekomst’ of weet ik wat. Waarop van Havelaar deze conscientie-kreet:
- Ik zoek het geluk, zeide ik, en ik heb het wel gevonden, 't geluk dat ons de kracht geeft te leven. Maar het ongeluk van de wereld dringt zich op, als een geweten, tusschen mij en mijn geluk. Het ongeluk van de wereld beteekent ook voor mij persoonlijk ongelukkigheid. Het is nu reeds mijn naaste taak mee te arbeiden aan den bouw der nieuwe cultuur, waarover zoo vreeselijk vaag, rhetorisch en rekenmeesterig wordt getheoretiseerd.
- Eerbiedwekkend! zei Anton; toch zou 't nog wat eerbiedwekkender zijn indien dan je gedachten het accent hadden van den opstand.
- Ik heb maatschappelijk geweten, antwoordde ik, geen maatschappelijke overtuigingen. Zedelijke overtuigingen heb ik, geen maatschappelijke. Daarom weiger ik mijn theorieën uit te spreken en daarom weiger ik de eenzijdigheid van den haat te aanvaarden. Deze gezindheid zou ik voelen als mijn zwak, indien ze niet mijn roeping was. Mijn roeping is: gewetensvol te zijn en vol aandachtigheid voor de verschijnsels en gebeurtenissen van mijn tijd, die zich, zooals je zegt, in onze ziel weerspiegelen. Op deze manier zal ik mijn hart geen geweld aan doen, noch inkerkeren: twee geestelijke houdingen die ik als wezenlijk zondig voel.
En voorts, ter verdediging van zijn niet ‘practisch’ geschrijf over sociale aangelegenheden:
- Dikwijls heb ik mij mijn onmacht in het praktische verweten, dikwijls en bitter genoeg om te mogen zeggen dat achter elke daad een droom staat, achter elke werkelijkheid een idee.
Noemen wij uit deze aflevering verder nog een beschouwing van Alb. Plasschaert over Henri de Régnier, verzen van Urbain van de Voorde en Marie van K. en opmerkelijk proza van A.J. Mussche.
|
|