Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRijm of onrijmIFERDINAND BRUNETIÈRE - er is zoo weinig van dezen stillen werker tot mij doorgedrongen, en een heikanter leest niet veel - beklaagde zich eenmaal in de ‘Revue des deux Mondes’ over de armoede der lyrische ‘ader’ in de Middeleeuwen. Had hij zich niet met evenveel recht of nog juister kunnen beklagen over de armoede van het fransche rijm in 't algemeen, en niet in de middeleeuwen slechts, maar bij de meest geroemde, althans genoemde dichters van den nieuweren tijd? Ik waag het die vraag te stellen naar aanleiding | |
[pagina 52]
| |
van het Februari-no. van ‘Den Gulden Winckel’, waarin ik onder ‘Letterkundig’ leven éen der redacteuren van ‘Het Getij’, den heer Mr. H.v.d. Bergh, in de ‘spelonken van het Nederlandsche rijm’ zie afdalen en onze armoede te dien opzichte zie aantoonen op grond van eenige der meest banale ‘clichés’, als hemel-gewemel, luister-duister-gefluister, zijn-schijn, eenzaam-gemeenzaam, twijgen-zijgen-nijgen-zwijgen, hartsmart. ‘Het is’, zegt de heer v.d. Bergh, ‘alsof men zich bij ons nooit ridicuul (bespottelijk bedoelt hij zeker) kan voelen, zoolang men maar een ernstig gezicht zet’. Nu, met dit ernstig gezicht trekt, ongelukkig genoeg, filmsgewijs heel ons dichterdom langs mij heen. Met name rijzen, in de plooi, tal van sonnettisten, doode en niet doode, vóór mij op, terwijl ik inzonderheid de verhevenste openbaringen van een Kloos en Hélène SwarthGa naar voetnoot1), en ook de ‘ongebeeldhouwde’ verzen, terugloopend van Jacques Perk's ‘Iris’ naar Bilderdijk's ‘boezemgewemel’, door de cordons zie gaan. Dat echter in hetzelfde verband de heer v.d. Bergh zich bijv. op Verlaine beroept, komt mij toch een weinig onnatuurlijk voor. Want een paar zwakker quatrains dan de eerste helft van diens ‘Never more’ uit de Poèmes saturniens’ is nauwelijks denkbaar. Ik druk ze hier even over. Souvenir, souvenir, que me veux tu? L'automne
Faisait voler la grive à travers l'air atone,
Et le soleil dardait un rayon monotone,
Sur le bois jaunissant où la bise détone.
Nous étions seul à seule et marchions en rêvant
Elle et moi, les cheveux et la pensée au vent.
Soudain, tournant vers moi son regard emouvant,
‘Quel fut ton plus beau jour?’ fit sa voix d'or vivant.
En laat den meester van het fransche klinkdicht, laat José-Maria de Heredia eens een nummer van zijne vermaarde ‘Trophées’ uitgalmen. L'aube d'un jour sinistre a blanchi les hauteurs.
Le camp séveille. En bas roule et gronde le fleuve
Ou l'escadron léger des Numides s'abreuve.
Partout sonne l'appel clair des buccinateurs.
Car malgré Scipion les augures menteurs,
La Trebbia débordée, et qu'il vente ou qu'il pleuve,
Sempronius Consul, fier de sa gloire neuve,
A fait lever la hache et marcher les licteurs.
Muziek? Mij wel, maar dan toch geen Wagneriaansche. De ‘zin der gedachten’ kan hier misschien heel ‘onverbasterd’ heeten, en inderdaad toont zich in deze enkele proeven het rijm zoo ‘indifferent’ mogelijk -, maar dat neemt niet weg, dat honderden met mij zulke ‘omstrengelingen’ afgrijselijk zullen vinden. Neen, ik geloof, dat Nederland met zijn ‘lamzaligste aller vormen’ nog niet de treurigste rol speelt. En juist in het sonnet het rijm voor weinig meer dan figurant te laten optreden, me dunkt, geene opvatting kan sterker naar den mutsaard rieken. Want elk sonnet vormt nu eenmaal eene huwelijksinzegening tusschen verstand en gevoel, tusschen verklanking en gedachte. Het eischt van den maker meer dan een glimp gewoon lyrisch instinct - adres aan den zwaar op-de-handschen, te vroeg gestorven Adwaita, den man van het uiterste, die, had hij een twintigtal jaren langer mogen blijven leven, dit uiterste ook wel gevoeld en in een nieuwen bundel gelouterd zou hebben...
W. GOSLER. |
|