Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, biographieDe levenskunst van Vauvenargues, door Marguerite de Rouville. - (Serie ‘Fransche Kunst’, No. XV). (Uitg. A.W. Sijthoff, Leiden, 1920).Philosophie als een smakelijk gerecht op te disschen is zeker een moeilijke taak, waarvan slechts weinigen zich naar behooren weten te kwijten. Marguerite de Rouville is een van die weinigen. Haar werkje over Vauvenargues is zoo prettig geschreven, dat wij het een kostbaar deel te meer mogen noemen in Dr. P. Valkhoff's bekende Fransche Kunst-serie. Eigenlijk beslaat de studie over den grooten achttiende-eeuwer maar 17 pagina's, en het werk is ten slotte een interessant artikel gevolgd door een bloemlezing uit Vauvenargues' Karakterschetsen, Particuliere Brieven en Spreuken en Overdenkingen. Luc de Clapiers, markies van Vauvenargues, werd te Aix geboren in 1715. Een klassieken ondergrond mocht hij nooit verkrijgen; Plutarchus, die, toen hij zestien jaar was, hem zijn levensrichting aanwees, las hij in het Fransch. De voornaamste karaktertrek van zijn philosophie is zijn zachtzinnigheid en zijn naastenliefde. Die beide elementen vindt men, in kern, in al zijn beschouwingen en beoordeelingen. Deze zachtmoedigheid, den fijnen, lichamelijk zwakken doch moreel zoo sterken denker eigen, onderscheidt hem van La Rochefoucauld met zijn vlijmend cynisme en van Pascal met zijn verachting voor de menschelijke verdorvenheid. (pag. 4). Scherts | |
[pagina 53]
| |
is hem vreemd; wel vinden wij, vooral in zijn brieven, talrijke staaltjes van fijne ironie. Vauvenargues, door Voltaire ‘le plus infortuné des hommes et le plus tranquille’ genoemd, en over wiens ‘coeur stoïque et tendre’ Marmontel sprak, had een vreugdeloos leven. Van zijn kinderjaren af was hij ziekelijk; en op later leeftijd werd hij nagenoeg blind als gevolg van een pokkenaanval; waarna een ongeneeselijke longziekte hem op een en dertigjarigen leeftijd inNaar het borstbeeld in de Bibliothèque Méjanes te Aix.
Uit: ‘De Levenskunst van Vauvenargues’. 't graf sleepte. Waar komt zijn hoogstaande philosophie op neer? Hoor het hem zelf zeggen: ‘Ik sta verre van de denkers die alles van de menschheid verachten en er zich op laten voorstaan, nooit anders dan haar zwakheden in 't licht te stellen’. - De ziel is goed zooals zij is, en het komt er slechts op aan, haar hartstochten, de hefboomen waardoor zij zich omhoog kan werken, aan te kweeken ...; en omdat hij de ziel liefhad wilde hij haar kennen en begrijpen, individueel en als menschheid in haar geheel. Hij zag haar zonder illusie, want de idealist met zijn hooge, vermetele aspiraties was tevens een koel ontleder, een nuchter criticus. (pag. 11) Het hart speelt volgens hem de grootste en ook de sympathiekste rol in al het menschelijk drijven. Interessant is het voor hem, die de godsdienstig-wijsgeerige stroomingen der XVIIIe eeuw bestudeeren wil, te volgen hoe hij denkt over het hiernamaalsprobleem en over het vraagstuk van den vrijen wil. ‘Is het voldoende te beloven, om U te overtuigen?’, vraagt hij in zake de eerstgenoemde questie; en wat den vrijen wil betreft: ‘volgens hem worden al onze handelingen bepaald door onze hartstochten’ (p. 15) ‘Ik weet uit ondervinding’, zegt Vauvenargues, ‘dat ik doe wat ik wil; maar diezelfde ondervinding leert mij, dat ik slechts wil, wat mijn gevoelens of mijn gedachten mij ingefluisterd hebben te doen’. (Ibid). Na deze algemeene beschouwingen over Vauvenargues laat schrijfster eenige Karakterschetsen volgen, de pen van een La Bruyère waardig, en vertaald in een keurig en beschaafd Hollandsch waaraan een zekere ouderwetsche deftigheid niet misstaat. Vooral de typen Clazomène, waarin men den schrijver-zelf vaak herkent, Thyeste en Ménalque zijn schitterende karakterstudies, gegoten in een bondigen en onberispelijken vorm. Na zijn ‘Raadgevingen aan een jongen man’ lezen wij eenige van Vauvenargues' brieven, aan Mirabeau (den vader van den beroemden redenaar), Voltaire en anderen. De brief aan Voltaire gericht en gedateerd 4 April 1743, leert ons dat de jonge philosoof Racine verkoos boven Corneille, omdat Racine de menschen weergaf zooals zij zijn en Corneille, zooals hij ze wenschte; ook ‘omdat Corneille's helden over groote daden praten, zonder die te inspireeren en die van Racine ertoe opwekken zonder dat zij erover praten’. Van de 294 Spreuken en Overdenkingen die dan volgen halen wij de drie aan, welke ons het meest troffen: ‘Men beleedigt de menschen dikwijls door lofspraak, die tegelijkertijd de grenzen van hun verdienste aangeeft; weinig menschen zijn bescheiden genoeg om te kunnen verdragen, dat men hen naar hun juiste waarheid schat’. (No. 22). ‘Wij bewaren onze toegeeflijkheid voor hen die volmaakt zijn’. (No. 70). ‘Wij krijgen soms overdreven loftuitingen voordat wij rijp zijn voor de gematigde’. (No. 276). | |
[pagina 54]
| |
Marguerite de Rouville heeft ons Vauvenargues levendig en sympathiek weten voor te stellen en uit zijn werk die brokken weten te kiezen, die ons zijn juisten - en toch zoo welwillenden - kijk op het Leven toonen. Daarom verdient de studie ten volle den titel dien ze draagt, en, om het vele schoone en diepzinnige dat ze ons biedt, onze bewonderende waardeering. MARTIN PERMYS. Vauvenargues door Claude Arnulphy.
Uit: ‘De Levenskunst van Vauvenargues’. | |
Don Francisco de Quevedo y Villegas, Don Pablo, Model van Vagabonden, Spiegel voor Schelmen - (R'dam, W.L. & J. Brusse, 1920).Men ziet niet goed in waarom vertaler en uitgever, thans in deze zoo moeilijke tijden, tot het klaarmaken van dit boek zijn overgegaan: een roman waarop onze cultuur reeds driehonderd jaar met een zekere onverschilligheid wachtende was en nog best, als 't had moeten zijn, enkele tientallen jaren had kunnen wachten, zonder al te bitsig ongeduld. 't Klinkt ons wel uit het levensbericht van Quevedo, door Mr. Weys, den vertaler, tegen: dat ook deze uitgave een ‘leemte’ vult, zooals elk boek mogelijk een leemte komt vullen; maar toch ben ik niet genoegzaam van de wezenlijke superioriteit van dezen klassieken schelmenroman doordrongen, om door deze uitgave heel bizonder geestdriftig gestemd te zijn: ik vermoed dat er in de groote wereldliteratuur nog heel wat meer werk op bekendmaking in onze landen en vertaling in onze taal te wachten ligt, zelfs in de memoiren-literatuur en in den schat der avonturen- en reisverhalen, belangrijker of mooier, aandoenlijker of boeiender, en dat veel rechstreekscher aan onze huidige eischen zou beantwoorden en aan onze schoonheidsbehoeften rijkelijker voldoening schenken. Het zullen dus literair-historische eer dan louter letterkundige redenen geweest zijn waardoor de vertaler is aangespoord geworden - of heeft hij ook gerekend op den onverwachten en aanzienlijken bijval dien de avonturen-roman thans na den wereldoorlog overal geniet - om ons zijne overigens zeer vlotte vertaling voor te zetten? Toch bemerkt men bij het lezen, dat al deze wederwaardigheden ons niet meer zoo dadelijk in spanning houden als een schelmenroman uit onzen eigen tijd het vermag, en ik beken volgaarne dat ik meer heb aan de romans van Stevenson of Wells, aan die van Maurice Renard en Pierre Benoit, en zelfs aan ‘Les trois mousquetaires’ of ‘Sherlock Holmes’, dan aan de in den grond toch wel niet zoo heel merkwaardige, overstelpende of heftig den levensgang beroerende lotgevallen van de vagebonden en schurken, aan Don Quevedo lief. Niet zonder eenige inspanning en vlijt moet men zich op de lektuur van dit lange, door trant en stijl nog al gelijkmatig verhaal toeleggen, met gesloten luiken en toeë deuren, terwijl het leven daar buiten wenkt, en niet te dicht bij de bibliotheek gezeten, waarin zoovele boekruggen met lokkender titels en actueeler van aard en stof ons nopen gevoeliger vagebonden als model te kiezen en ons te spiegelen aan de ervaring van vroedere schelmen. Temeer waar deze roman het luchtig-geestige, het los-pratende mist van een ‘Gil Blas’, en ernstiger van opzet, zwaarder van trant, minder helder van klank ons vaak met spijt doet terugdenken aan den broederroman van Lesage, zonder nog van pittiger en guitiger, levensvoller en meesleepender werk te gewagen, als dat van Casanova de Seingalt. Mr. Weys, die een zeer volledig gedocumenteerde | |
[pagina 55]
| |
en lezenswaarde levensbeschrijving van Quevedo bij zijn vertaling van diens meesterwerk heeft gevoegd, deelt ons mede dat Quevedo in de Spaansche letteren de tweede in rang is van de humoristen, waaronder aan Cenvantes de eereplaats wordt toegekend. Laten we bekennen dat de tweede dezer Spaansche humoristen dan wel heel ver van den eerste staat.
Don Francisco de Quevedo Y Villegas
Portret naar een schilderij toegeschreven aan Velasquez ‘Zijn humor en satire zijn vergeleken met die van Rabelais, waarmee hij, wat betreft zijn gebrek aan kieskeurigheid in sommige uitdrukkingen, zijn letterkundige buitensporigheden en duisterheden, die in enkele zijner geschriften voorkomen, eenige overeenkomst heeft. Tot oordeelen bevoegde landgenooten van Jonathan Swift hebben beweerd dat Quevedo den grooten Ier evenaart in zijn bijtende satire en hem nadert in zijn weinig hoogen dunk van de menschheid. Door velen is hij genoemd de Spaansche Juvenalis, de Spaansche Ovidius, de Spaansche Lucianus; men heeft van hem gezegd dat hij dichtte met den eenvoud, het gemak en de gratie van Horatius’. Wat al bloemen van rethorica op het graf van Quevedo! Ik wil vrij gelooven dat hij een zeer aanzienlijk man was, gedurende zijn leven, een staatsman van gezag, een dapper soldaat, een vernuftig diplomaat; dat hij daarbij nog met veel talent zich bewoog op het meest verschillende gebied, vermits hij bleek dichter, staatkundige, geschiedkundige, godgeleerde, humorist, schrijver van satiren en pamfletten, van verhandelingen over zedenleer en van romans te zijn; maar 't ware misschien toch beter geweest, voor ons allen, zoo hij, minder veelvu dig begaafd en minder algemeen ontwikkeld, zich er op had toegelegd als schrijver vooral te schitteren en van zijn ‘Don Pablo’ te maken een werk van rustiger, bezonkener humaniteit, van meer doordiepte en verfijnde cultuur. Wat er met den picaresken roman te bereiken is heeft ten onzent niemand minder dan Breero bewezen, die zijn Spaanschen Brabander omwerkte uit de stof van Mendoza's Lazarillo de Tores, zooals we allen 't ons nog uit onzen lyceum-tijd herinneren, en tot stand wist te brengen benevens treffende zedeschildering en vermakelijke ontspanning een werk van groote ontroering en zwaren levensklop.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Romans en novellenDe hooge toren, door Anna v. Gogh-Kaulbach. - (Amsterdam, L.J. Veen).Gelijk een felle vlag, wapperend op den wind, in staat is onzen blik zóó tot zich te trekken, dat wij niet in de eerste plaats achten op het bootje, dat ze versiert, zoo is de politieke draad in mevrouw van Gogh's jongste werk van zulk een sterk getinte kleur, dat de gedachten van den lezer zich hierdoor telkens laten afleiden van de letterkundige waarde van het boek. In 't kort is de inhoud deze: Vermeer, werkman aan een fabriek, heeft als staker een der werkwilligen een slag in 't gezicht gegeven, waarvoor hem een jaar gevangenisstraf is opgelegd. Bij den aanvang van 't verhaal zal hij over eenige maanden vrij komen. Intusschen sloven zijn vrouw, een zwakke stumpert, en Henk, zijn oudste zoon, een aankomende jongen, krachtiger van wil dan van lichaam, zich af om 't huishouden - er zijn nog twee kleinere kinderen - op de been te houden. De vrouw overpeinst: ‘dat Kees, haar goede flinke vent in de kast was geraakt, dat nekte je. Hard vallen kon ze Kees er niet om: 'n klap in drift aan 'n kerel, waar hij de pest aan had. En met de staking hadden ze gelijk gehad’. Als Vermeer uit de gevangenis komt, is zijn wrok tegen de maatschappij, tegen het kapitalisme gegroeid. Hij voelt zich volkomen in zijn recht, de straf als een onbillijkheid, en verzet zich heftig, als zijn vrouw en Henk willen beweren, dat de klap aan den ‘onderkruiper’ in drift zou zijn toegebracht. Het werk-vinden na het arrest gaat | |
[pagina 56]
| |
moeilijk. Hij treedt opnieuw toe als lid van de ‘partij’, krijgt na veel ploeteren een plaats op een sigarenfabriek, en colporteert 's Zaterdagsavonds met een revolutionnair blad. Na korten tijd dankt de fabriek wegens gebrek aan werk haar laatst aangekomen arbeiders af, en begint de huiselijke nood opnieuw te drukken, spoedig te nijpen. ‘Maar voor 't oogenblik deerde deze gedachte hem nog niet. Als elken Zaterdagavond voelde hij de vreugde van het loopen hier met het blad, dat mee moest helpen zijn kameraden te wekken; telkens als hij een courant verkocht, schoot een naïeve vreugde in hem op, als over iets dat gewonnen was’. Jans, zijn vrouw, tobt haar maanden van ellende door om een ziekelijk, tot snellen ondergang gedoemd kindje ter wereld te brengen, en Vermeer, kapot door de armoede in het gezin, dingt naar een baantje bij de gemeente als stratenmaker, dat hem gegund wordt uit meelijden met Jans, die werkster is geweest bij de vrouw van den notariswethouder. ‘En hebben ze nog wat... hê je niks ... motten beloven?’ aarzelend vroeg Jans. Nu schoot het bloed Vermeer naar den kop, hij beet de tanden op elkaar. ‘Ik gaan uit de partij’, zei hij schor, tusschen zijn tanden. ‘En ik heb beloofd, me sjakes te houwen, geen propaganda meer te maken’. Maar, als de oorlog komt en de mobilisatie en de onrust, die groeit tot angst, is Vermeer in één slag vergeten, wat hij beloofd heeft en wat zijn verplichtingen zijn als gezinsverzorger. Opgehitst, brieschend door uitingen van vaderlandsliefde als een stier door den rooden doek, brult hij tegen de uit haar evenwicht geslingerde volksmenigte: ‘Alle landen samen! Vechten als één man tegen het kapitalisme, het imperialisme! Je liegt, dat het onze plicht is te vechten voor onze meesters; laten wij vechten voor onze vrijheid van het proletariaat, het internationale proletariaat!’ Mevrouw van Gogh is eerlijk, wanneer zij naast de aan fanatisme verwante gevoelens van Vermeer de schrijnende gedachten en angsten schildert van Jans, die den nood steeds hooger ziet klimmen en haar man verwijt, dezen vloedgolf van honger en leed over hen allen te hebben gebracht. Maar, ondanks de toewijding, waarmede de schrijfster deze vrouwefiguur heeft geteekend en in haar een volkstype heeft gegeven, dat volkomen àf is, dringt zich veel sterker nog, en als 't ware beschermd door de sympathie van de auteur, de persoonlijkheid van Vermeer op den voorgrond. En in hem het Communisme. Het boek is een pleidooi. Een pleidooi voor het Communisme, - de hooge toren, die steentje voor steentje moet worden opgebouwd. Mevrouw van Gogh moge meermalen blijk geven van deernis met de arme vrouw, haar liefde - dit gevoelen wij duidelijk en doorloopend - gaat uit naar den halsstarrigen proletariër, in wien de oproerige denkbeelden, éénmaal ontkiemd, zóó welig tieren, dat ze groeien tot hartstocht. Een hartstocht, die zich niet ontziet het eigen gezin in de modder te trappen als offer aan de ideale(!) gemeenschap der toekomstige geslachten. In zijn oudsten jongen, in Henk, heeft Vermeer een vurigen aanhanger. Dadelijk reeds door allerlei kleine trekjes, en sterker uitgesproken op den dag van Vermeer's thuiskomst uit de gevangenis, weten wij, dat in dit opgroeiende wezen de aard woelt van den vader, dien hij aan den eersten maaltijd verwelkomt met een bos vlamroode tulpen van eigen spaarpenningen gekocht. En in den loop van het verhaal zien wij dit tweetal steeds nauwer één worden naar den geest. De ontwikkeling van dit proces is met vaardige hand beschreven, en volle waardeering verdient Mevr. van Gogh voor de treffende, warme wijze, waarop zij de liefde tusschen ouders en kinderen doet uitkomen. Als door het uitbreken van den grooten oorlog en door de mobilisatie ook hier te lande de gisting toeneemt en Henk wordt opgeroepen, staat hij in stram verzet. Met een troepje gelijkdenkenden krijgt hij als dienstweigeraar provoost in een der forten, en wanneer het bericht der Russische revolutie, van opstandigheid ook in onze hoofdstad door een binnen gesmokkelde courant tot hen doordringt, wordt het hunkeren naar vrijheid, naar samenwerking met de roode broeders hun te machtig. Het lot bepaalt, dat Henk en een andere kameraad zullen ontvluchten. Met het gevolg, dat de toch al zwakke jongen, na door een schildwacht te zijn aangeroepen, een uur lang in den kouden winternacht zich schuil houdt in de gracht om het fort en zich een longontsteking op den hals haalt, waaraan hij na eenige dagen bezwijkt. Dit tragisch gebeuren, dat vooral de moeder wondt tot in het diepst van haar hart, wordt bestraald door den gloed der ideeën, welke Vermeer en zijn jongen tot het einde omhelzen. En waarin ten slotte de schrijfster ook voor de moeder iets wil laten schemeren van het geluk, dat zij nog niet deelachtig is, maar dat haar man bezit en dat haar zoon heeft gekend tot zijn laatste uur. En allerminst wekt deze slechts vaag aangeduide ontplooiïng in de arme geteisterde vrouw onze verwondering, in aanmerking genomen, dat de revolutie, en alles wat hiertoe kan leiden, in het bestaan van deze menschen wordt verheven tot godsdienst, tot éénig houvast. In Vermeer schiet door den dood van zijn kind de haat nòg feller omhoog. Zonder zijn zelf- | |
[pagina 57]
| |
beheersching te verliezen blijft hij onder alle slagen de sterke figuur, de propagandist, door Mevr. van Gogh op een peil van onverwoestbaar vertrouwen en enthousiasme gehouden, de oogen gericht, vèr over de armzalige werkelijkheid van zijn eigen gezin op den fantastischen heilstaat, dien hij meent, dat de wereld, - wel te verstaan: zijn wereld - zal veroveren, wanneer het gezag eenmaal ligt ontwricht en het kapitaal vernietigd. Waanzinnige denkbeelden van onzen ontspoorden tijd, die juist dáárom zoo aantrekkelijk zijn voor velen, omdat ze aan den horizon van menig donker bestaan het licht der valsche illusie doen flikkeren en dengenen, die ontevreden zijn, of zich verdrukt wanen, allen ootmoed, alle verantwoordelijkheid, zelfs den balk in eigen oog ontnemen. Onder een ethischen, ideëelen schijn verschuilt zich het materieele doel, het hunkeren naar plaatsverschuiving en naar het bezit van ‘das verfluchte Geld, das man nicht hat’, gelijk Heine het uitdrukte. Mevrouw van Gogh heeft zich, blijkbaar met hart en ziel, in haar onderwerp verplaatst, en de locale kleur en toon geen oogenblik losgelaten. In het teekenen van het verarmde gezin is zij beter geslaagd dan in de uitbeelding der welvarende notarisfamilie, wanneer Henk een winterjas cadeau krijgt op een wijze, misschien juist zóó door de schrijfster gekozen om het gevoel van eigenwaarde van het volkskind scherper te omlijnen, terwijl - gelet op den tendentieusen kant van het gansche boek, waarin meerdere contrasten van gelijken aard voorkomen, - het mij toeschijnt, dat zij vooral de z.g. ‘bezittende’ klasse in een ongunstig daglicht heeft willen stellen. In het weergeven van het idioom uit arbeiderskringen heeft Mevr. van Gogh meermalen gelukkige vondsten en wendingen. Jammer, waar haar stijl beschrijvend is, dat zij nog steeds werkwoorden smeedt naar eigen willekeur, als: ‘wonderde, grapte, vroolijkte, scherpte, kalmde, driftte’, enz. Onze rijke Hollandsche taal moet zich door dergelijke geschenken terecht beleedigd achten.
IDA HAAKMAN. | |
Bomston, door Herman Salomonson. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf).Bij de onrust, die als een heftig oorlogsgevolg nog steeds de wereld beroert, de maatschappij ontwricht, den enkeling uit zijn evenwicht brengt en zeer duidelijk woelt in een boek als het hierboven genoemde, verbaast het ons, dat de schrijver, Herman Salomonson, in de eenigszins verouderde meening verkeert als zouden er nog menschen bestaan, die een zóó sterk vermogen tot luisteren bezitten, als hij ons wil voorspiegelen. Want, tot goed en grondig luisteren is bezonken aandacht een eerste vereischte, en l'art d'écouter behoort in het particuliere leven tegenwoordig tot de tamelijk verwaarloosde vakken, hetgeen - gelijk zooveel meer - niet pleit voor den vooruitgang onzer beschaving, wanneer men uitgaat van het standpunt, dat belangstellend luisteren een vriendelijkheid is jegens den spreker, die ons iets te zéggen heeft. Tien tegen één, dat de kernachtige redenaar den beknopten vorm kiest, en geen wissel zal trekken op ons geduld. Wat voor het gesproken woord tot regel moest worden gesteld, geldt evenzeer voor het geschreven, al denkt de heer Salomonson hier blijkbaar anders over. Zou hij misschien in zijn jongste boek een kleine wraakneming uitoefenen op den onschuldigen lezer, nadat hij zelf het mikpunt is geweest van een tot in 't oneindige vertellenden vriend, die op zijn beurt van 's avonds 8 tot 's morgens 9.40 (de schrijver geeft het nauwkeurig op!) heeft moeten luisteren naar een onbekenden Zweed, een levend archief van familie-geheimen, intrigues, liefdes- en andere histories van het geslacht Murat, uitgesponnen tot de afstammelingen in het jaar 1916? De opzet is zeer simpel: een wat ouder wordende Haagsche luitenant, mopperend tegen zijn betrekking, ontmoet op een somberen Novembermiddag een vroegeren collega, die, uit den dienst gegaan, in een Rotterdamsche houtfirma is opgenomen, en hierin zijn levensvreugde heeft gevonden. De Bruin, de ontevreden militair, wordt door Beyns, den voorspoedigen burger, meegetroond naar diens pension, waar zij te zamen zullen eten. Het begin, gelijk ik reeds zeide, is zeldzaam eenvoudig, - maar van een gecamoufleerden eenvoud. Want nadat de luitenant volkomen argeloos eenige paperassen en boeken in de pension-kamer heeft aangeraakt, groeit deze schijnbaar nietige daad tot zulk een onbegrensde consequentie, dat wij, voortlezende, moesten denken aan de film, waarin een kleine waterkraan, die niet bijtijds wordt dicht gedraaid, een niet meer te stuiten overstrooming kan veroorzaken. Beyns, hevig verschrikt bij 't hooren van een Italiaanschen vrouwenaam, uitgesproken door zijn niets vermoedenden vriend, (had deze zich maar niet bemoeid met andermans boeken en couranten!) gaat vertellen, 's avonds, 's nachts, - er is geen stelpen aan, het verhaal, dat hij in den Zweedschen nachttrein heeft gehoord, en dat hem helaas! zóó heeft geboeid, dat hij 't opnieuw moet meedeelen. De geschiedenis zou misschien nòg niet ten einde zijn, wanneer - volgens rapport van den schrijver - er niet een harde ruk aan de huisbel ware geweest. ‘De pendule tingelde zeven maal. ‘Verdomd’... zei ik met een zenuwachtig lachje,... ‘het is de bakker al’. | |
[pagina 58]
| |
Ik is in dit geval de dociel luisterende vriend, die zijn aandacht heeft moeten schenken van den vroegen avond tot den vroegen morgen, en van wien het, na zulk een moordende inspanning, nog als een beleefdheid kan worden aangemerkt, dat hij slechts met een nerveus lachje en een minder parlementair woord den nieuwen dag begroet, ofschoon deze tegenwoordig niet meer begint met de komst van den bakker. De heer Salomonson spreekt een paar maal het oordeel uit, dat het verhaal gelijkt op een serie Japansche doosjes. ‘Telkens zit er weer een ander in ... maar gelukkig worden ze aldoor kleiner.... Er komt tenslotte wel een eind aan’. Zij, die gelooven, haasten niet. Al willen wij aannemen, dat in het brein van den schrijver de doosjes elkaar in juiste orde opvolgen, wij zijn overtuigd, dat menig lezer moeite zal hebben ze in elkander te doen passen, en zich weinig bevredigd zal gevoelen over het resultaat van den tijdroovenden arbeid. Belangrijk kan men den inhoud bezwaarlijk noemen. Daarbij de vorm, die herinnert aan het kinderversje: Somebody told me,
That someone else said,
That so and so told him,
You won 't tell, what I said?
werkt tegen. Het boek is te vol, het rammelt van feiten, namen en gebeurtenissen, - en de titel, die klinkt als een forsche slag op de groote trom, staat in zóó troebel contact met het verhaal en al zijn bijkomstigheden, dat wij ons afvragen: had Bombast of Bombarie niet even goed kunnen dienen? IDA HAAKMAN. | |
‘Het schoone raadsel: vrouw’, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - (Uitgave van L.J. Veen, Amsterdam, zonder jaartal).Wilde men het oordeel over de werken van Jeanne Reyneke van Stuwe in telegramstijl samenvatten, dan zou 't ongeveer zoo moeten luiden: Handig van compositie, vlotte stijl, zaakkundig juist, psychologisch soms zéér raak, altijd onderhoudend, bij wijlen boeiend, nergens ontroerend, overal oppervlakkig, eenzijdig in veelzijdigheid, mondain, vaak frivool, nooit onzedelijk, niet hyper-romantisch en toch met wel leuke vondsten en situaties; boeken, die verslonden worden en lezers bij duizenden tellen; boeken die niet genoten worden door de fijnproevers; boeken, vaak virtuoos geschreven en toch geen litteratuur. Ook dit boek is er weer een van de vele; zal zijn lezerskring vinden; zal altijd ‘uit’ zijn in de leesbibliotheken; en toch zal ook dit boek de duur der tijden niet doorstaan. Onze nazaten van over honderd jaren zullen Jeanne Reyneke van Stuwe plaatsen op één rij met Ouida, Corelli, Barclay, Werner, Marlitt, Gyp, George Ohnet, enz. enz.... Toch is dat heel jammer, want nog altijd ben ik van oordeel, dat deze schrijfster veel meer kàn dan zij geeft, en dat het haar maar alleen aan tijd, aan rustige concentratie ontbreekt, om - - litteratuur te schrijven. Deze tweedeelige roman is van een grenzenlooze oppervlakkigheid, en zelfs niet eens spannend; want als wij Thea en Duco tegenover elkaar zien staan in hun eerste conflict en wij haar schijnbaar zien overwinnen, weten wij reeds van te voren dat hij de sterkste is en dat de eindoverwinning aan hem zal zijn. Het virtuose van de schrijfster toont zich vooral hierin, dat zij ons langs allerlei doolhofjes naar 't eindpunt weet te brengen. Oppervlakkig is de auteur in de wijze, waarop ze ditmaal haar onderwerp heeft bekeken, iets wat we niet van haar gewend zijn, want meestal heeft zij zich vrijwel voldoende op de hoogte gesteld van 'tgeen zij wil behandelen. O zeker, de Wassenaarsche omgeving, de festijnen gegeven door de upper ten (indien tenminste in de laatste zes jaren nog op deze wijze een verfijnde luxe wordt tentoongespreid door die kringen; wat ik betwijfel), Thea's danskunst, die mij echter veelal zéér onnatuurlijk aandeed, en me er meer scheen ‘bijgehaald’ om 't effekt te verhoogen, dat alles is heel juist en à point behandeld, maar het onderwerp zelf: ‘het schoone raadsel: Vrouw’!?... De titel schijnt me verkeerd en had niet moeten luiden het, doch één raadsel. Want Jeanne R.v. Stuwe geeft hier niet de vrouw, niet de oplossing van het raadsel, dat vrouw heet, doch zij teekent van dit veelomvattend raadsel slechts een zeer specialen kant: nl. den mondainen. En de schrijfster zal toch wel willen toegeven, dat er aan het vrouwelijk raadsel nog vele en vele kanten te belichten zijn, die zij geheel in 't donker liet. Ze teekende allen één soort, en zoodoende is de titel fout, want zij geeft de illusie van een veel breeder plan. Voor mij is een titel de synthese van 't boek; waartoe anders een titel? En deze gaf ons uitzicht op zulk een heerlijk gegeven. Want hoevele en velerlei raadselen zijn er niet, die vrouw heeten; ja ik vind zelfs de mondaine, frivole vrouw, in wie alleen het instinct van 't oerdier - zich te verdedigen tegen den sterkeren man - leeft, niet eens bizonder interessant. Waar de auteur Thea beschrijft in haar dans, schiet zij in visionaire beelding ten eenenmale te kort. Zij moet in ‘de Jordaan I’ het dansen van Mooie Karel er maar eens op nalezen. Déze vrouw lééft niet voor den lezer; met de Jordaners dans je mee. Neen, dit boek bracht me een teleurstelling, te | |
[pagina 59]
| |
grooter, omdat ik van de auteur toch altijd nog de verwachting heb van een waarachtig kunstwerk.
EGB. C.v.d. MANDELE. | |
Walmende lampen, door Johan de Meester. - (Uitg. van J.M. Meulenhoff. A'dam, 1920).Er waart door den geest van eenige schrijvers een verzet tegen opgedrongen huwelijksplicht en wat daarvan op sociaal gebied het gevolg is. Mén durft het onderwerp: ongehuwde moeder, voor te stellen als... iets mogelijks, ... zelfs onder bepaalde voorwaarden: aanneemlijk. Nog wel heel bedeesd en toch vooral zóó, dat het niet kwetsend is voor onze moraal; dat er toch tusschen de regels een zekere terughoudende bedeesdheid mag waargenomen worden; want, ja... het is een ‘zonde’ in onze ‘deftige’ maatschappij. En de oorzaak van wat ‘men’ durft zal wel te zoeken zijn in de niet te vermijden evolutie in de sociale gedachtensfeer. De eene tak van wetenschap geeft dikwijls aan een andere den stoot. Dan volgt een bericht, een onderzoek, een statistiek, die de aandacht trekken, en de ontwikkelde klasse van een volk gaat denken. Uit het denken wordt gedachte geboren. ‘Is dát nu zóó mooi!... Is dan dát, hetwelk voor zoo slecht geldt, niet honderdmaal mooier, reiner; niet een duizendmaal betere waarborg tot verkrijging en behoud van een gezonden stam?’ De dichter, schrijver, gaat óp in dat algemeene denken, en, wekt het proces in hem de reactie: maar hoe dán... dan zal zijn rustelooze geest een uitweg zoeken. Hij zal nog maar een ‘padvinder’ zijn, maar... hem kunnen de breede scharen volgen. Het boek, dat Johan de Meester ons aanbiedt, is één van die ‘padvinders’-voorbeelden. We vinden het wat vervelend, omdat we met onze gedachten verder durven en soms de aarzelende verborgenheden ons irriteeren. Maar het is ook niet voor ons bestemd; er zijn er veel, die langzaam-aan tot logischer denken gebracht kunnen worden. En was de literator niet steeds de volksleider? Bewust of onbewust? JEANNE VEEN. | |
Der deernen praal en val, door Honoré de Balzac. Vertaald door dr. W. van Ravesteijn. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. 1920).Wij vereeren Dostojewsky. De onfeilbare teekenen dezer - bijwijlen extatische - vereering, schijnbaar zoo vreemd aan den geestelijk-oververzadigden modernen mensch, vinden wij in talrijke essays min of meer gedetailleerd bijeen, - over de positieve zijde van Dostojewsky's kunstenaarschap dient echter het eerste woord nog gezegd. Anders Balzac: men leze het opstel dat Querido hem wijdde in ‘Geschreven Portretten’. Doch het is de vraag of het werk van Balzac nog eens het stadium der publieke vereering doormaken zal. Men leest hem. Dat is wellicht voldoende. Ik zou niet willen beweren dat men Dostojewsky niet leest, maar de vereering welke voor dezen naar buiten blijkt (dit conserveert de historicus!) heeft bedenkelijk veel van nostalgie, hetgeen in de litteratuur - daar niet alleen - een gevaarlijk ziekte-verschijnsel is. Balzac leest men nòg - zelfs in origineel - maar: om de intrigue, Balzac is bijna amusements-lectuur (‘de taaie eindjes’ slaat men over). Het is jammer dat men zich niet verheugen kan over een dergelijke populariteit; de vereering voor den meester ontbreekt. Men ondergaat (misschien) de bekoringen zijner romans ‘als stemmingen’, men aanvaardt ze niet ‘als architectuur’. Balzac was meer dan de schepper van menschen, hij was de schepper van een tijd. Dat wil zeggen: hij was niet in de eerste plaats realist. De psychologische methode, die het naturalisme later hanteerde als de eenig-bruikbare voor den romancier, had voor Balzac niet meer beteekenis dan dat zij was het noodzakelijk apriori voor elk litterair werk: de in het verhaal (aldus beschouwt hij den roman) optredende personen moeten leven d.i. een bepaalbare ‘ziel’ hebben. De zoo getrouw mogelijke weergave der werkelijkheid, - hiervan het postulaat - die nog steeds door zeer velen gesteld wordt als eerste en eenige maatstaf ter beoordeeling van schilderij en roman, (waarbovenuit natuurlijk ieder kunstwerk gaan moet, wil het iets met kunst te maken hebben), was hem nog niet, gelijk het oeuvre van Zola, het vlijmscherp wapen tegen een versuikerde romantiek. Balzac was schepper van een tijd: even aangrijpend als in de symphonieën van Mahler culmineert in zijn werk een cultuurmoment en ... gaat onder. De ontzaggelijke strijd tegen niet-te-herroepen menschelijk lot, gelijk zich dat èn aan den mensch èn aan zijn culturen voltrekt: ontstaan - worden - vergaan. Indien men dit groot noemen wil, is Balzac grooter dat Zola, grooter ook dan FlaubertGa naar voetnoot1), doch - en hiervan dient men goed doordrongen te zijn - dit oordeel berust uitsluitend op de wankelbare praemisse eener analogie tusschen den tijd van nu en | |
[pagina 60]
| |
van toen, en beöogt slechts rekenschap af te leggen van de waarschijnlijkheid dat de oppervlakkige populariteit van Balzac's werk verkeeren zal in een weer aandachtige lectuur. Misschien dat er onze eigen letterkunde wel bij varen zou. Het wordt tijd dat wij ons bezinnen op hetgeen de grootsten der eeuwen ons gaven. De richting waarin de publieke smaak zich tegenwoordig ten onzent beweegt, maakt dit zeker niet overbodig. Er zijn wellicht eenige bezwaren die het lezen van Balzac, anders dan om ‘het verhaal’, bemoeilijken... maar wat geeft het, dat wij ons ‘een roman’ anders denken? dat wij onverbiddelijke werkelijkheid (sic!) eischen zonder tusschen-text-beschouwingen van den schrijver? Wij hebben aan dien schijn zooveel geöfferd. Waarlijk, men behoeft geen litterair-historische studiën gemaakt te hebben om Balzac ‘nog’ voluit te genieten; eerder Chateaubriand, en dat zegt wat in dezen apostolischen tijd! Zelfs ‘de taaie eindjes’: de uitweidingen over toestanden welke toen question brûlante waren als b.v. de zedelijke verbetering der gevangenen, de beschrijvingen van het Parijsche stadskarakter, van sommige rechtsinstituten en hun historischen ontwikkelingsgang, laten zich zeer wel lezen, ook door den weinig op zoodanige abstracties ingestelden lezer. Men leest Balzac nòg, om de intrigue. Laten wij hopen dat het niet lang meer duren zal. Wij hebben ‘Ivans’, geloof me, hij is spannender, actueeler. Het wordt tijd dat wij ons bezinnen op hetgeen de grootsten der eeuwen ons gaven, niet alleen om ons litterair onderscheidings-vermogen te ontwikkelen, ook: vóordat wij verder zien ... en vertwijfelen. Want het is een fout van velen onzer dat zij met het laatste beginnen. Beter trekken zij zich op hun stille kamers terug. Het dient immers nergens toe de impotentie uit te schreeuwen van onzen tijd. Laten de voorste gelederen hun werk doen. Voor hen die aan ‘de toekomst’ twijfelen ligt de negentiende eeuw gereed: Prof. Krämer heeft de stof niet uitgeput. Dr. van Ravesteyn gaf een voortreffelijke vertaling; hier en daar zijn inzinkingen, maar zij staan in geen verhouding tot de vele moeilijkheden, die het Balzac-vertalen oplevert.
ROEL HOUWINK. | |
Levensraadselen, door Anna Spoor-de Savornin Lohman. - (Uitgave D.A. Daamen, Den Haag, 1920).Een gebeurtenis voor den heer Daamen: een boek van Mevr. de Wed. Spoor, geb. de Savornin Lohman bij hem, den uitgever van orthodox-Christelijke lectuur, verschenen! Een gebeurtenis ook voor de schrijfster, blijkens het Woord Vooraf dat luidt als volgt: ‘Toen ik bij mijn huwelijk de pen neerlei, dacht en wenschte ik dat voorgoed te zullen doen. Indien ik nu, als weduwe, haar weêr heb opgenomen, is dit noch uit kunstdrang, noch uit zucht opnieuw op den voorgrond te treden. Integendeel, omstandigheden geheel buiten mijn willen en wenschen hebben geleid tot dit boek. Want, wij worden geleid, - waarheen wij zelf niet willen dikwijls. En wat tòch voor ons het beste is. Dit is mijn vaste levensovertuiging en geloof geworden, door een weg van véél geluk en van véél leed. Ik heb daarin het antwoord gevonden op het “Vragensmoede” van weleer: God heeft ons allen lief, zonder onderscheid, en laat ons daarom nooit los. Waar ik de liefde Gods heb gezien, zie ik thans ook in ieder medemensch een kind van Hem en dit sluit dus vanzelf in, hoe mij elk hard oordeel en elke persoonlijke spotternij, die ik vroeger heb neergeschreven, thans zeer innig leed doet. Iedereen aan wien ik mij in dit opzicht iets heb te verwijten, bied ik hiermede mijn oprechte betuiging van spijt aan’. Dit is een nobele schuldbelijdenis, al zal zij menigeen wonderlijk aandoen als voorwoord van een roman. Een roman, een werk der verbeelding, pleegt toch niet gebouwd te worden met een voorportaaltje van zeer persoonlijke peccavi's. Maar - wie de vroegere werken van de toenmalige Freule Lohman kent, verstaat dit Woord Vooraf maar al te goed. Helaas, dat een onlangs overleden Staatsman, wiens politieke manoeuvres in bedoelde geschriften uitsluitend een ‘hard oordeel’ mochten erlangen, het ‘peccavi’ niet mocht beleven. Hoewel - ik ben er niet geheel zeker van, dat de ‘betuiging van spijt’ (zie boven) hem geldt. Immers, de eenige anti-revolutionaire politicus die in ‘Levensraadselen’ een rol speelt, is een kwibus van walgelijke hypocrisie. En zijn schoonpapa, een petroleum-aristocraat, die zijn in Indië verworven schatten op ‘Zorgvliet’ (we zijn in Den Haag) heel mondain met de zijnen geniet, is er een van dat soort, voor hetwelk een anti-revolutionaire echt-adellijke schoonzoon wel een vroom woordje waard is - op zijn pas dan. Maar - ‘Levensraadselen’ geeft in zijn hoofdfiguren orthodox-Christelijke, eerlijk-vrome zielen, waarvan er vooral éen, Dora, dochter van een weduwe, die een pension houdt, met bijzondere voorliefde werd gebeeld. Dat figuurtje van huissloof, die zich geeft in zelfopofferende liefde voor haar zusjes en broer, leeft het allermeest in dit als letterkundig product luchtig getimmerte van zeer onevenwichtig-groven stijl. De moeder zelf is van een schimachtige onbenulligheid, zoodat | |
[pagina 61]
| |
aan 't slot der ‘Levensraadselen’ haar tweede dochter, Alice, een luchtig flirt-juffie, haar verwijten kan, zelf de oorzaak te zijn van het mislukte leven van Henk, den eenigen zoon, tevens een soort verloren zoon. Het boek leeft dàar, waar de schrijfster 't haar bekende Haagsche mondain geflirt en gefuif weergeeft; 't leeft dàar, waar Dora zich, ondanks haar vroomheid, een heftige liefde bewust wordt voor een pensiongast, een braaf man, die echter ongeloovig en van verdacht verleden is. De lezer verwacht zoo iets als een conflict tusschen de orthodox-vrome vrouw en den op religieus gebied nonchalanten man. Echter, de dood treedt nog al eens onverwacht op in dit boek vol ‘Levensraadselen’: twee keer opdat we zouden zien hoe een ‘geloovige’ sterft, de derde maal -. Maar hier kom ik aan het erbarmelijk slot van den roman. De derde maal dient het sterfbed, opdat Anna Spoor-geb. de Savornin Lohman een nieuw hoofdstuk aan de orthodox-Christelijke theologie zou kunnen toevoegen. Daar hooren wij den hartverscheurenden wanklank van een gesprek op een pas gesloten graf - over het al of niet verdoemd zijn van den overledene - een dialoog tusschen de weduwe en haar schoonmoeder, als geraffineerde blauwkousen-zonder-gevoel. In ‘Vragensmoede’ heeft Freule Lohman den hemel bestormd met haar klachten, in ‘Levensraadselen’ is zij den hemel willen binnendringen, gewapend met een paar Bijbelteksten - iedere ketter heeft zijn letter - om het ‘jenseits’ zijn geheimenissen te ontscheuren, die door veelvuldige andere Bijbelteksten de schrijfster hebben gekweld. Deze schrijfster verloochent ook hier niet haar geforceerd-opdringerig karakter, dat redeneerwoede verwart met - kunst. Een kunstenaar past deemoed tegenover het leven, door hem uit te beelden, opdat hij het ontvange als een bevruchtende begenadiging. En den waarachtig-vrome past deemoed tegenover de vele levensproblemen, die hij, al vermoedt hij wellicht een oplossing in momenten van klare meditatie, gaarne met een onverklaarbare rest laat - in de stilte der eeuwigheid. - Het woord vooraf meldde ons: God heeft ons allen lief, zonder onderscheid. Deze theologische tendenz deed dit boek als roman mislukken.
A. WAPENAAR. | |
Lichtende verten, door Nelly Has. - (Uitgave Drukkerij Jacob van Campen, Amsterdam z.j.).Het lokkende leven, door A. Juriaan Zoetmulder. - (Uitgave van Paul Brand te Bussum).Ziehier twee ‘vrome’ boeken, boeken met een strekking, zonder dat zij daarom tot tendenzromans te rekenen zijn. Het laatstgenoemde boek is van een Katholiek, het eerste van een overtuigde Calviniste, en ofschoon de onderwerpen in deze romans behandeld, ver uiteenloopen, ofschoon de conflicten uit gansch verschillende omstandigheden werden geboren, hebben ze toch beiden dit gemeen, dat voor de hoofdpersonen in het boek de bevrijding pas dàn komt, wanneer ze terugkeeren tot het geloof, wanneer ze komen tot het besef van eigen kleinheid, wanneer ze hun leven leggen in de hand van God. Het boek van Jurriaan Zoetmulder eindigt: ‘En in kinderlijk, ootmoedig vertrouwen zou hij den weg gaan, dien God hem openbaren zou’. Dat van Nelly Has aldus: ‘Ik wil de plichten, die de Heere mij oplegde... met liefde vervullen en niet omkijken naar wat voor mij onbereikbaar was, maar vooruit, het licht tegemoet’. Dit boekje is een eersteling, een ‘coup d'essai’, die nog wel geen ‘coup de maître’ is, maar die niettemin een belofte inhoudt. De groote verdienste er van is, dat het zoo zuiver is gevoeld en zoo eenvoudig is geschreven, zonder eenige pretentie, en daarom juist klinkt er een heldere, zuivere toon doorheen. Het onderwerp is niet nieuw en zeer alledaagsch, en zelfs ook niet op nieuwe wijze door de schrijfster belicht; maar er zijn in dit boekje enkele doorvoelde en doorleefde momenten, die ontroeren. Wilde An, het meisje met het teere hart maar den ruwen buitenkant, staat levend voor ons, en het mooiste hoofdstuk uit het boek is dat, waarin de ontluikende liefde beschreven wordt van An voor Fred, met hare verwarrende gevoelens, waarmede ze zelf geen weg weet; de vlaagjes van jaloezie op haar vriendinnetjes, haar goed willen zijn om hem, 't is alles zoo sober en toch zoo gevoelig gezegd, dat deze bladzijden in hun diepen eenvoud boeien. Toch is 't nog geen sterk boek, want de auteur maakt ons het conflikt, waarom An Rietveld het huis haars vaders verlaten moet, niet wáár genoeg om het zonder meer te kunnen aanvaarden. We hooren wel altijd zeggen dat de huishoudster van An's vader een nare, eerzuchtige vrouw is, zonder eenige werkelijke liefde voor 't moeilijke, moederlooze kind, maar we wonen geen enkel hooggaanden strijd of diepgaand conflict bij. Juffrouw Evers staat veel te vaag voor ons, ze is niet scherp omlijnd. De auteur heeft An met voorliefde geteekend, doch om háár alle andere personen uit 't boek een beetje te kort gedaan, een veel voorkomende fout echter bij beginnende auteurs. Het zou me niets verwonderen, als deze schrijfster maar was gaan schrijven zooals haar gemoed het haar ingaf, zonder vooraf gemaakt schema; vandaar de on- | |
[pagina 62]
| |
regelmatige behandeling van hare tweedeplans personen. Waarom Nelly Has altijd spreekt van den Heere als zij God bedoelt, ook in den eersten naamval, is me niet recht duidelijk. Moet die stomme e iets plechtigs verbeelden? Maar ik vind 't al heel weinig plechtig dáár waar het phonetisch zoo leelijk klinkt. Wij spreken in den 1en naamval toch ook niet van Gode ... Als An door al 't doorleden leed van hare onbeantwoorde liefde voelt dat ze - alleen in 't duister van haar ongeloof rondtastend - geen houvast meer heeft, en den drang in zich gewaar wordt tot God terug te keeren, gaat het onderwerp de schrijfster een beetje boven haar macht; want wanneer de moeder van Bep's vriendinnetje vertrouwelijk met An spreekt en haar overtuigt dat ze er niet komt als ze niet bidden kan; als mevrouw zegt dat ze mèt haar bidden wil, dan zou hiervan zulk een ontroerend mooi tooneeltje te schrijven zijn. Maar Nelly Has durft 't niet aan en vertelt droogjes weg: ‘En ze besluit met An te bidden... Als ze 't Amen heeft uitgesproken, kust An haar sprakeloos’. Hier schoot het kunnen van de auteur ten eenenmale te kort. Toch een boekje, dat vooral door jonge meisjes met vreugde èn ernst zal gelezen worden.
Jurriaan Zoetmulder kennen we uit Elzevier, waarin hij nu en dan publiceert, en uit zijn aardig, eerste werk: ‘In Retraite’. Bij dat boek vergeleken is deze romantische roman een terugval. Er gebeurt in dit boek zóó veel, dat het er mee gaat als met de leervakken van de H.B.S.: omdat er te veel zijn, leer je geen enkel vak grondig. Daar Zoetmulder ons door een veelbewogen musicus-leven moet heen jachten is er tot diep psychologische indringing geen tijd. En door die veelbewogenheid wordt het af en toe onwaarschijnlijk. Wijs mij den Hollandschen operetten-componist, die maar dadelijk zoo'n succes heeft dat hij van de inkomsten van zijn werk met een spilzieke vrouw langer dan een jaar kan leven! noch niemals dagewesen! In boeken gaat het den kunstenaars altijd dadelijk naar den vleeze! Ook al zoo onwaar! Het leven leert wel anders. Ik vind dit boek oppervlakkig en conventioneel; nergens voelt men dat de auteur zijn musicus tot in zijn diepste wezen heeft gepeild. Er is iets gehaasts in 't boek, dat vermoeit. Conventioneel is het om de engelreine figuur van Thilde, aan wie geen enkel foutje kleeft en die ten slotte bijna in een geur van heiligheid sterft. Veel te onaannemelijk is ons Rode's plotselinge ommekeer geschilderd van Lebemann tot monnik. We hadden dien strijd moeten méé doorleven om hem te voelen; dan ook eerst zou Siegfried Rumpke onder den indruk daarvan geraakt zijn, niet door een verhaal van drie bladzijden. Af en toe krijgt de lezer den indruk, dat de schrijver de moeilijkheden, die hem zijn wat ingewikkeld onderwerp opleverde, wat uit den weg is gegaan. Welk een prachthoofdstuk ware er bijv. te schrijven geweest van het wederzien na lange jaren van Thilde en Siegfried. Het had aangrijpend kunnen zijn van ontroerende teederheid. De schrijver heeft er zich niet aan gewaagd. We lezen alleen van 't wederzien tusschen Siegfried en de ouderwetsche, wat bekrompen maar strikt rechtschapen tante Cato bij wie Thilde aan huis woont. De hereeniging met Thilde zelf lezen we uit... een regel wit. Wat ook Zoetmulder in dezen roman heeft willen doen uitkomen is, dat geen roem, of bevredigde eerzucht, geen huwelijksgeluk, geen geld, gelukkig maakt zonder de sanctie van het oprecht geloof; dat er een vloek rust op 't leven van hen, die buiten den Godsdienst staan, en eerst als hij zijn roem, zijn satanskleed, vàn zich heeft geworpen en zijn kunst stelt in dienst van God, dan eerst komt de ware bevrediging, de ware voldaanheid, de ware wijding van den musicus over hem. Als zoodanig is Jurriaan Zoetmulder's boek een teeken des tijds, dat de bepaald ethische richting aanwijst in tegenstelling met den breeden stroom, die den weg der lichte amusementskunst gaat. Hij is waarschijnlijk een onzer jongeren, in wien sterk het besef leeft dat het materialisme van dezen tijd een bedroevend verschijnsel is van degeneratie, en hij heeft zijn krachtig geloofselement daartegenover willen plaatsen. Maar hierbij heeft hij vergeten te bedenken, dat we in de eerste plaats naar litteratuur vragen, naar zuivere psychologie, naar taalschoonheid. Van deze drie dingen was in Zoetmulder's eerste boek meer te vinden dan in dit met den lokkenden titel. EGB. C.v.d. MANDELE. | |
De bloei der seizoenenGa naar voetnoot1) door Rinke Tolman. - (Utrecht, A. Oosthoek, 1920).Onder dezen wel wat weidschen titel heeft Rinke Tolman zijn in hoofdzaak feuilletonistisch werk gepubliceerd. Dat wij mochten volstaan met een waardeering zijner ongetwijfeld verdienstelijke journalistieke kwaliteiten! Maar... èn schrijver èn inleider noodzaken ons deze schetsen als litteratuur te beschouwen. Waarom? Hebben wij niet reeds genoeg litteraire middelmatigheden, of wil men per se in de journalistiek een toevluchtsoord zien voor verongelukte | |
[pagina 63]
| |
litteratoren? Het is hoogst onbillijk en bewijs van een gering verantwoordelijkheidsgevoel dat men den lezer tot een dergelijke zienswijze dwingt. Maar ten slotte behoeft ge daarop niet in te gaan; anders wordt de zaak, wanneer ook de schrijver zelf deze pretentie blijkt te koesteren en voorzichtig op zijn ‘keurig geschreven’ novelles zinspeelt. Doch ook nú nog zoudt ge, zij 't met een binnensmondsche (weinig markante) opmerking omtrent hetgeen men ‘jeugdige overmoed’ noemt, des schrijvers vergissing mogen passeeren en u houden aan de aanvankelijke waardebepaling: werk van ongetwijfeld verdienstelijke journalistieke kwaliteiten, en ge zoudt, daarvan uitgaande, vele heugelijke mededeelingen kunnen doen over de serieuze en origineele wijze waarop deze journalist zijn speciale taak heeft opgevat. Dit alles moet nu, helaas, achterwege blijven: het meerendeel der schetsen eischt ‘an sich’ een litteraire erkenning en wellicht acht Tolman z'n meest-zuiver journalistiek werk (o.a. Als het Lente wordt in ons lage land en Mei) de zwakke plekken in zijn boek. Het specifiek-litteraire dan hoopte zich te manifesteeren in beeld en vergelijking (allitteratie-zucht daargelaten), maar de primaire eisch welken men aan litteratuur te stellen heeft: een oorspronkelijk rythme, bleef onvervuld en daarzonder laat zich geen regel proza noch poëzie schrijven. Men vergelijke enkele fragmenten: ‘De uren zijn verbloeid tot een verflensten, valen ruiker en nauw geelt op den akker één helle lupine als een botterdroppel. ‘Een courageuse zon had de laatste schilfers ijs gesmolten en haar adem blies een broze knop ten leven. ‘Er lag glans op de wieken der roeken, die in de iepen hun nesten hingen als zwarte mandjes. Het bosch had een zingend hart: een merel, die zijn liefde styleerde in ronde, metalen tonen. De wind speelde met een citroentje, dat voort werd gedreven als een transparant bloesemblad. Rondom mij waren geuren: van dampende aarde en bottend blad en héél de wereld lag overpoederd van het goud der zonnevleugelen. De kimmen sidderden van gloed, alsof er veel blinkende stemvorken trilden’. Ziet ge hoe elke periode egaal verloopt, hoe de zinnen los naast elkander staan, hoe daar niets is dat hen bindt en ontroering wekt. Het rethorische in beeld en vergelijking: verbloeide uren, fijn-gepolijsten roep, vlinder, bloemblad, overpoederd, sidderende kimmen. Het oorspronkelijke: de mist trekt hem als een magneet ..., een courageuse zon, een merel die zijn liefde styleerde ... Is dit werkelijk van een zoo buitengewone originaliteit, dat wij onze zwaar-technische bedenkingen vergeten? Kent ge de Natuurlijke Historietjes van Jules Renard? Vergelijkingen als deze, ik weet het, zijn uit den booze, maar vóór men z'n werk uitgeeft behoort men zich eenige rekenschap te geven van zijn momenteele beteekenis en daartoe zouden die zeer geestige krabbels een niet gering hulpmiddel zijn geweest. Had het boek geen verdere pretentie dan een bundel journalistieke causerieën: goed; doch wanneer het - waarlijk geen onnoozele - litteraire ambities proclameert, moeten wij die afwijzen, harder misschien dan billijk is tegenover Tolman's talent op zich zelf, niet te hard tegenover de richting waarin deze schrijver zijn talent dringt en dringen laat. Zóó bezien komt ten slotte het psychisch gebaar der schetsen-verzameling neer op natuurlyriek in proza. En ik vraag u wat wij daaraan hebben, zelfs in dezen dada-stamelenden tijd.
ROEL HOUWINK. |
|