| |
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften
Stemmen des Tijds.
Er kan voor een man als den Groningschen oud-hoogleeraar Dr. Is. van Dijk, dunkt mij, op zeker oogenblik niet zoo heel veel begeerlijkers op deze aarde bestaan hebben dan de rustige omgeving van het ‘dooie’ stadje Heusden, daarin een tafel, stoel, een pot met inkt, een editie van Shakespeare's ‘Hamlet’, en Richard Loening's boek over de Hamlet-Tragödie met het kritisch overzicht van de Duitsche Hamlet-kritiek, dat ‘labyrint van opvattingen’ over 't raadsel Hamlet. Mij dunkt, daarmee is een man als van Dijk (welk een gezegende ouderdom!) ‘den koning te rijk’. Nu, van zijn rijkdommen pleegt hij steeds mildelijk weg te schenken en ditmaal varen de lezers van ‘Stemmen des Tijds’ er wel bij. Prof. v.D. geeft ons een artikel over Hamlet waarin hij zijn scherpzinnigheid bot kan vieren. In dit eerste gedeelte dwalen wij nog met hem door dat labyrint van opvattingen. Voltaire, Göthe, Tieck, Grillparzer en veler mindere goden meening over Hamlet's en Ophelia's zinlijke natuur, over Hamlet als comediant, over Hamlet als symbolische uitdrukking van den tijdgeest, over Hamlet als verheerlijking van Katholicisme, Protestantisme, ratioualisme en alles en nog wat; over Hamlets waanzin, over de motieven voor zijn talmen etc. passeeren de revue - opvattingen gewogen en veelal te licht bevonden. Met groote belangstelling zien wij het vervolg van dit artikel, dat het synthetisch gedeelte brengen zal, tegemoet.
H. van Malsen schrijft over ‘Antirevolutionaire Revolutie’, en komt op tegen Dr. Japikse's voorstelling (in zijn hoofdstuk over de politieke geschiedenis van Holland, geschreven voor het Duitsche werk ‘Die Nachbarn’ Bücher offenherziger Aussprache, herausg. v. Fr. Dülberg. Band I: Holland), als zou Groen v. Prinsterer ‘am liebsten ihre [d.i. der Revolutie] Folgen ruckgängig gemacht haben’. En hij haalt van Groen deze krasse en gedurfde paradox aan: ‘Reeds in 1831 wist ik, dat er een antirevolutionaire revolutie kan zijn’.
Maar hij wenschte ander licht, dan het kunstlicht der filosofen: ‘Aan de loffelijke aspiratiën van 1789 kan enkel in verband met het Evangelie worden voldaan’.
In dat licht krijgen de vruchten der Revolutie een gezonde kleur.
Dr. J.v.d. Elst schrijft over Mad. de Visme de Wegmann, een protestantsche dichteres van het hedendaagsche Frankrijk, die onder 't pseudoniem Véga hare bundels verschijnen deed.
Véga behoort tot de familie van Chénier, van de Heredia, die met transparante, onvermengde kleuren, met een zuiverheid, die elke contour stralend doet afteekenen, diep de uiterlijke dingen laten spiegelen in de ongestoorde, klare bron van hun ziel.
Als ‘een weidsche fantasie’ karakteriseert J. Petri Querido's ‘De Oude Waereld’, aan welk werk hij een diepgaande studie wijdt. Critiek op deze ook door hem zeer bewonderde schepping ligt in 't volgende:
Verhaeren zegt van Rembrandt: ‘Sein Christus, seine Patriarchen, seine Heiligen und Apostel, die er in der feurigen Region des Staunens und der Visionen wandeln zeigt, sind nur Menschen, aber solche, die noch tiefer menschlich sind als wir selber’. Doch Querido geeft menschen als übermenschen, alles wat hij op zijn hart heeft stort hij in hen uit en ook is er bij hem wel het vurig rijk der visioenen, doch wij missen de maat, de beperking, de al te werkelijke historie, wij missen het Menschliches, Allzumenschliches. Waar hij zich in zijn stijl beheerscht heeft tot meesterschap, daar is hij weer onmatig in de opzet van dit werk, in de te weidsche omspanning en overspanning, in het opheffen van het epische in het fantastische.
De wereldgeschiedenis is dan niet meer het wereldgericht, doch wordt een schouwspel en droom voor de rijke fantasie.
| |
De Stem.
Eindelijk is de tweede afl. van dit maandschrift er! We vinden er in Sonnetten door een ongenoemde, het vervolg van R. van Genderen Storts verhaal ‘Kleine Inez’, een Barchem-lezing van Dr. G.H. van Senden, de voortzetting van Just Havelaars beschouwing over Volk en Persoonlijkheid en het slot van Madeleine Böhtlingk Aanteekeningen bij het lezen van Charles-Louis Philippe. - Mej. Böhtlingk vergelijkt Philippe's verhaal van zijn lijdend kinderleven ‘la Mère et l'Enfant’ met Valéry Larbaud's ‘Enfantines’.
Daar is in Valéry Larbaud een waakschheid allen vrouwen eigen. Er leeft een bewuste wil in haar boekje.
‘La Mère et l'Enfant’ is de deemoedige vraag vol overgave van den droomer, die zich bekent niets te weten. En deze vraag om verlossing werd gesteld met een nadrukkelijkheid, die alleen de diepe nood eraan vermag te geven.
Valéry Larbaud's vraag is een opstandige vraag aan de ouders, Philippe's vraag is een vraag aan God.
Noemen wij nog van J. Jac. Thomson ‘Het Lied van den Bond der Volkeren’, een ontboezeming vol dichterlijke beelden en goede bedoelingen (gaf ook Gorter ons die niet, in zijn later, socialistisch werk?), maar welke, wijl er het rhythme der bewogenheid aan ontbreekt, geen poëzie geworden is. 't Zou jammer zijn als Thomson, geleid door maar half verantwoorde enthousiasmen, zijn beperkt, maar waarachtig dichterschap ging verschrijven.
| |
| |
| |
De Gids
M. Scharten-Antink vervolgt hare novelle ‘In den Vrijen Amerikaan’, waarin vooral de figuur van den bohémienvruchtenwinkelier Koen v. Wessum blijft boeien.
F. Adama v. Scheltema schrijft over de Ontwikkeling der kunst in de Noordelijke Oudheid, J. de Meester over ‘Oerleven’. De nieuwe geringschatting van de beschaving is al weer meer dan anderhalve eeuw oud. Rousseau's roep: naar de Natuur terug was uit verworden beschaving te verklaren. Thans predikt men: naar het Primitieve. Na Rousseau's poëzie de dichterlijke overdrijving van Bernardin de Saint Pierre en Chateaubriand's Atala; onze tijd kreeg, met Dostojefski en Tolstoj, Whitman en Thoreau. Kracht en zwakheid kunnen hier de motieven zijn voor beschavingsweerzin en eenzaamheidsdrang.
Van beide ‘motieven’ vertelt een boek, dat ik pas, sterk-, doch tevens smartelijk-geboeid gelezen heb en dat reeds door de wereld, waarover het verhaalt, der Nederlanders aandacht verdient: ‘Im Dämmer des Rimba, Sumatras Urwald und Urmensch’ door Wilhelm Volz......
Midden door Zuid-Sumatra voert dit boekje van zeven vel druks; 't is niet om de avonturen geschreven, ‘den Urwald will es näherbringen, was er ist und was er dem Menschen ist’.
Verzen dragen aan deze aflevering bij: S. Pinkhof en J.J. van Geuns. Edith Werkendam heeft een prozaverhaal: Het Beeld.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Spreekt men aan de bittertafel in Pulchri of Arti het woord Den Bosch uit, tien tegen een dat men dan te hooren krijgt: ‘Den Bosch? Den Bosch? O ja, daar wonen de Slagers!’ Van deze Bossche schildersfamilie (Frans, Piet, Jeannette en Corry Slager) deelt Huib Luns ons 't een en ander mee. Provinciaalsch is het geslacht niet, maar hun werk mist de blague van de groote stad. En zooals de Fransche schilderkunst vaak gered moest worden door de ‘provincie’ zoo is 't niet onmogelijk, meent Luns, dat men ten onzent na amorphisme en dadaïsme der grootsteders het nijvere handwerk dezer stillen in den lande meer op prijs zal gaan stellen. Dr. N.J. Singels schrijft (natuurlijk eveneens bij vele afbeeldingen) over Boekvloek en Boekmerk. Men placht op zijn exlibris vaak min of meer goedmoedig humoristische ‘vervloekingen’ aan te brengen ter afschrikking van boekenkapers. Over Frasers Tooneeldecors schrijft Jan Poortenaar; over de Aesthetiek van den Postzegel (zeer actueel, immers we staan aan den vooravond van den uitslag der prijsvraag die ons nieuwe frankeerzegels brengen moet) R.W.P. de Vries Jr.
Geerten Gossaerts ‘Verloren Zoon’ is al classiek. Eveneens een kleine ‘gebeurtenis’ schijnt mij de publicatie van een ‘Verloren Zoon’ door P.C. Boutens. Graag zouden we 't ten volle citeeren, daar het geven van enkele coupletten natuurlijk een vergrijp is aan het geheel. Intusschen wagen wij 't er op met de brutaliteit van zekere schaar-journalistiek.
Met de'eersten opslag van den morgen rijs ik wakker,
En in verweerden spiegel van het venster schouw
Het schemerschamel beeld van tuin en bosch en akker,
Naakt onder 't dunne licht en huivrend in den dauw.
Vertrouwder was het in den onbezinbren droom mij.
Onwezenlijke vogels schallen overluid.
Een geemlijk vreemdling heeft mijn oogen ingenomen,
En kijkt als een verdwaasde op zijn oud leven uit.....
O anders aan den einder van den balling lichtte
De reede van dit landschap en zijn stralend doel,
Het vaste baken dat de duistre zielsgezichten
Niet met zich meêbedolven in slaaps zooren poel.
Hoe vaak had zich mijn vrije glimlach voorgenomen
Tot u te keeren als haar lief keert tot een vrouw -
En ik bleef dralen tot ik nu bij dwang moest komen
Met mom van nooddruft en in 't masker van berouw.
Wat dwingt de watervlotte drift van onze zielen
In de'omweg van bedrog en schijn, dat steeds te laat
Wij jammeren waar overrijp of onrijp vielen,
Nooit op Gods uur geplukt, de vruchten van de daad?
Proza van Elisabeth Zernike en Emmy van Lokhorst, die ons nog weer even met haar aardige Phil, als kind, bezig houdt.
| |
Groot-Nederland.
Van de eenvoudige, zuivere schrijfster Dorothee Buys het begin eener nieuwe novelle ‘De Vrouw die wachtte’, wachtte op haar man, die van een ander was gaan houden.
Dop Bles besluit zijn (naar nu blijkt in het 1e, exposeerend, Bedrijf te rommelig opgezet) Tooneelspel ‘Narcose’, een huwelijksconflict, met de polen: jaloezie en vertrouwen. Wij diepten er deze aphorismen uit op: Liefde is: een harmonische verblinding tusschen twee menschen. 't Eeuwig vrouwelijke is: wat ons mannen 't kortste boeit. Na Verzen en het vervolg van Simons' novelle ‘Narren-Liefde’ ontvangen we dan weer een gedeelte van Frans Coenens indringende Studiën van de Tachtiger Beweging. Hij heeft het hier vooral over de geestelijke verdieping bij van Looy, die als vele anderen met uiterlijkheids-beschrijving begon maar daar eigenlijk nooit bij stil is blijven staan, als van Groeningen, Roosdorp, Hartog etc.
Allengs ontwikkelt zich de kunstenaar. Niet op de wijze van Van Deyssel, wien op den duur niet meer de gewaarwording, doch enkel zijn reactie op de gewaarwording interesseerde. Daartoe leefde Van Looy te sterk door zijn oogen en ooren, maar er kwam evenwicht tusschen het louter zinlijke der gewaarwording en het geestelijke der gedachte- en gevoelsreacties, een neiging om allen zinlijken schijn dieper te begrijpen als teeken van een geestelijk gebeuren. Waarbij het aanvankelijk dan nog vrijwel onharmonisch en gewrongen toegaat. Ik denk hier aan De Nachtcactus en De Dood van mijn Poes.
De zware zinlijke pracht van beschrijving in dit eerste stuk leidt ons in tot die sfeer van vage benauwing, die verder reikt dan het zintuigelijke alleen, maar de droom van den oranjenacht - die de benauwing van het leelijke en liederlijke zegt en de bevrijding in het schoon der kunst - heeft daar alleen een toevallig en physiek verband mee, als het blijkt, hoe de eindelijk vallende regen ook in den droom de ontspanning heeft gebracht. En het schijnt nog steeds de realist Van Looy die in zijn kunst dien droom aan zijn dagbeleving koppelde, enkel omdat hij 't inderdaad zoo ondervonden had. Maar 't is ook reeds de spiritualist Van Looy, die een vaag symbolisch verband tracht te leggen tusschen de ondervonden physieke warmte-beklemming en zijn geestelijke benauwing om het leelijke en lage dezer wereld.
In De Maaler (uit Feesten) heeft zich dit vergeestelijkings-proces (dat toch de hoogste plastiek, verzinnelijking blijft) geheel voltrokken. Zijn Maaier is episch monumentaal. Nog verder gaande zou v.L. het Drama geschapen hebben (de afzonderlijke levensfiguren zouden het levensspel beginnen) maar daartoe brengt de min of meer Boeotisch oftewel boersch geaarde hollandsche geest het zelden, die voor het puur-geestelijke feitelijk alleen vatbaar is in den vorm van religie.
| |
De Stijl.
Dit ‘Internationaal Maandblad voor Nieuwe Kunst, Wetenschap en Kultuur’, onder redactie van Theo van Doesburg, begint zijn 4en jaargang.
In deze 1e aflevering vinden wij een Inleiding tot de Nieuwe Verskunst van I.K. Bonset. Wat de dichter van den lezer eischt, is, meent hij, niet: begrijpen volgens eenig logisch patroon, maar: beleven. Daarvoor moet de moderne dichter de verharding der kunstmatige logica, waardoor onze zuivere intuïtie als een schors omgeven is, stukslaan. De ‘vorm’ moet één worden met de intuïtie. De poësie moet a-logisch
| |
| |
worden gegrond op de heroïsche spontaneïteit van den geest. Er is geen logica, noch zijn er feiten, er zijn slechts standpunten.
Alle scheidingen moeten worden opgeheven. Wanneer ik in de evangelische letterkunde de scheiding aantref van ‘letter’ en ‘geest’, dan ben ik er van overtuigd, dat deze scheiding voor den nieuwen tijd niet meer vol te houden is om de eenvoudige reden, dat wij den geest onopzettelijk met de ons omringende voorwerpen (die wij niet meer als zoodanig ervaren) gelijkwaardig willen maken. Zoo is het ook in de poësie, den meest wezenlijken vorm van letterkunst, wij willen, of juister: de intuïtie dringt ons, noch den geest van de letter, noch de letter van den geest te scheiden.
Vandaar de groote waarde die [door ons] wordt toegekend aan rangschikking, de typografische indeeling der woorden op het papier. Wij moeten de poësie ontdoen van den slijmerigen hoop vuil waaronder de sentimentalisten haar begraven hebben. Het is onmogelijk ons te onttrekken aan de sensatie, die de materie waardoor de geest tot uitdrukking komt op ons maakt.
Dit is, aldus de heer Bonset, niet de materieele, maar juist de okkulte kant van de zaak. In haar ‘Rondblik’ gaat de redactie het nieuwe maandschrift ‘De Stem’ te lijf.
Deze margarine wil men ons dan in 't vervolg op de boterham smeren. Men wil ons de tractaatjes-moraal der kanselliteratuur van vóór '80 netjes opgepoetst met poetspomadesymboliek (Hebt u niets vergeten?) weer opdringen als nieuwe of minstens echte, menschelijke kunst. Alles goed en wel, maar wij lusten deze kristelijke restantjes uit den baard van meneer Havelaar (wij verklaren den oorlog aan alle troetelbaarden!) niet, en al vinden de jongedames de ‘Margarinalia’ van meneer Coster ook nog zoo ‘dol’ en ‘zaaalig’, wij ontkennen, dat hierin ook maar i gram nieuw inzicht voorhanden is. Wij walgen van dit opgedirkte eneuchisme......
Wij weten wel, dat alle levensbange moraalpredikers den opstand van den geest trachten te bezweren, door te wijzen naar het verleden en te smalen op de nu-en-straksers. Maar wij weten ook, dat religie en moraal verschijnselen zijn van levensimpotentie en zelf-kleptomanie. Ook, dat alles mogelijk is, behalve een verzoening tusschen nu en gisteren.
Houdt uw sexe dus maar geheim en uw hoofd maar achterste voren op uw romp, opdat ge vooral dat verleden, waarmeê ge zoo innig zijt verbonden, niet uit het oog verliest.
Hoort! Hoort! De stem van den koster in deze muffe kerk, waarin men alleen den verleden tijd van het werkwoord ‘leven’ kent. Hoort! Hoort!
| |
Het Getij.
‘Het Getij’, dat reeds zijn 6en jaargang aanvangt en geredigeerd wordt door Mr. Herman van den Bergh, Ernst Groenevelt en Constant van Wessem, is een der organen die zich piqueeren, evenals tot voor kort Verwey's ‘De Beweging’ en nu weer pas ‘De Stem’, het geestelijk middenpunt te willen zijn (of worden) voor een groep jongeren met eigen bedoelingen en idealen. Erkend dient te worden, dat in dit 1e nr. van den nieuwen jaargang althans pogingen worden gedaan tot principieele oriënteering. Zoo schrijft C. van Wessem over de [?] Aphorisme; T. van Doesburg over De Nieuwe Woordbeelding, Mr. H.v.d. Bergh in de 5e reeks zijner Studiën over ‘de spelonken van het Rijm’.
De armoede van het Nederlandsche rijm is grenzeloos. ‘Even stereotiepe keuzen van term en beeld als men zich schiep’, zoo schreef ik indertijd, ‘even zulke cliché's aan rijm werden hier in 't leven geroepen’. Duizend onzer dichters volharden opzèttelijk in wat tien vóór hen toevàllig deden......
Het ligt waarlijk niet uitsluitend aan een deficit onzer taal, dat we vastgeroest zitten in rijmparen als hemel-gewemel, luisterduister-gefluister, zijn-schijn, eenzaam-gemeenzaam, twijgen-zijgen-nijgen-zwijgen, hart-smart. Het is, alsof men zich bij ons nooit ridicuul kan voelen, zoolang men maar een ernstig gezicht zet.
Uit de dan volgende uiteenzetting stippen wij aan dat de schrijver meent hoe voor den kleinen, doch trotschen en volatilen geest van den nieuwsten lyricus er ten slotte geen taal zal zijn, dan de brandende, aan haar tijd bezonnen muziek, al wordt het puur muzikale vers, Verlaine's schreiendvergeefsche wensch, een chimère genoemd, daar de muziek niet zwaar gaat van verstandelijken ballast als het vers.
Wat het rijm zijn kan komt uit in 't volgende:
Men zegt mij, dat ik te laat kom. Men strekt een overtuigden vinger naar Verlaine's: ‘Oh, qui dira les torts de la rime!’ en tracht mij te dwingen met een betoog, dat de dwang der bijkomstigheden niet de gehoorzaamheid der dichters verdient.
Ik voor mij vereer het rijm, met een hooge, critische vereering. Het is me een uitzicht en een rustpunt, een kleine, ronde terp boven een bloeiend veld. Maar ik ontzeg het rijm de macht, om over de lyrische omstrengeling der verzen een ban te spreken, om den sterk-vlietenden adem te stoppen, en door eigen zin den zin der gedachten te verbasteren. Het rijmwoord behoort tenminste indifferent te kunnen zijn; en het moge zich nimmer opvijzelen tot het ultima Thule der gedachtelijke dichtlijn.
Over Dramaturgie schrijft Balthazar Verhagen. Hij stelt in 't licht ‘de tweespalt’ die er altijd geweest is tusschen tragedie en comedie.
Worden wij ons deze tweespalt helder bewust, dan zullen wij gaan onderscheiden: de tragedie is uitbeelding van de levensverschijnselen, de komedie voorstelling van levensgevallen; - de tragedie is het tooneel van de raadselen der ziel, de komedie het tooneel van de vindselen van het vernuft; - de tragedie heeft hare priesters, van wie zij algeheele opoffering eischt, de komedie heeft hare dienaren, die zij onderhoudt; - de tragedie is geboren uit nood en dwang, de komedie wordt beoefend als bedrijf; - de tragedie vraagt naar poëtische (d.w.z. ‘scheppende’) krachten, de komedie naar vaardigheid; - de tragedie is het wonder, de komedie is de schranderheid; - de tragedie boeit, bindt, verheft en ‘reinigt’ hare toe hoorders, de komedie verstrooit, vermaakt hare toe schouwers.
Noemen wij uit dit nr. verder nog ‘De Cycloop’, Satyrspel uit het Grieksch van Euripides door Balt. Verhagen, 't begin van een roman door E. d' Oliveira en brieven uit Vlaanderen, Duitschland en Frankrijk. Theo van Doesburg deelt iets mee over de tijdschriflen van de ‘Avant-garde d'art pur’ en de ‘Avant-garde d'idées’ in het jonge Frankrijk.
| |
De Nieuwe Gids.
Henri van Booven zet zijn opteekeningen van jongensleven voort: ‘De Wegen der Verbeelding’; van Looy geeft weer een ondoorgrondelijke Bijlage; Henriëtte Mooy vertelt frisch van twee stadsche studiemeisjes, die een fietstochtje doen over de Veluwe bij regenweer en hun goed humeur niet verliezen. Jeanne Reyneke van Stuwe's ‘De gast van één Dag’, 't verhaal van een werkman die één dag bij zijn tot nu toe benijden rijken patroon aan huis mag rondneuzen, deed ons 'n tikje Justus van Maurik-achtig aan, maar is toch wel grappig om te lezen.
Interessant is het artikel door André de Ridder aan de Nieuwere Montmartre-generatie gewijd. Men weet: Montmartre is Montmartre niet meer en het oude geslacht van bohémiens is door een nieuw vervangen. In een boek van ontgoocheling als Salmons ‘Négresse du Sacre-Coeur’ en Carco's speelschere ‘Scènes de la Vie de Montmartre’ vindt de Ridder de zoo tegenstrijdige nieuwe Montmartrepsyche vrijwel formeel aangeduid. v. Deyssel geeft een minutieuze ‘kleine beoordeeling’ van een prettig stukje proza van wind en zee en duikelende hoedjes dat in de Oprechte Haarlemmer blijkt gestaan te hebben, een ‘geestelijk Haarlemmerhalletje’. Kloos bespreekt Hein Boekens ‘Verzen’. Door oefening heeft Boeken geleerd niet meer in een vers te willen zeggen dan de ruimte toelaat. Vandaar dat hij in dezen bundel altijd ‘eenigszins luchtig en vlug-rhythmisch’ blijft.
|
|