Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPoëzie; tooneel‘De tuinspiegel’, door Laurens van der Waals. - (Uitgevers-Maatschappij De Waelburgh, Blaricum).Niet lang geleden - het was na een nieuwe lezing van Verhaeren - heb ik mij afgevraagd of ieder positief criterium voor ‘jongere’ natuurlyriek ten onzent niet onbillijk is. Of niet ieder natuurlyrisch product dat ik van toen af onder handen kreeg, net zoo lang goed en mooi moest heeten, als ik het slechte en leelijke niet kon aanwijzen, met name noemen, met duidelijke technische termen in zijn slecht- en leelijkheid demonstreeren. | |
[pagina 21]
| |
Ik wanhoopte toen aan elken maatstaf. Ik begreep dat gevoeligheid, schrijfzin, degelijkheid, zekere kennis van natuurlijke historie, een aanzienlijk vocabulaire, een flair tot poëtisch keuvelen, een aantal afgekeken ‘muzikale’ foefjes te zamen elk denkbaar natuurvers mochten veroorzaken, zonder dat wij verder aanspraak hadden op de brieven van wettigheid der auteurs. Ik begreep ook, hoe het komt dat een vurig-litterair Frankrijk in evenredigheid geen zesde bezit van ons getal dichters. Blijkbaar stond ik voor een aanvaard en gebillijkt procédé, waaraan honderden, volmaakt te goeder trouw, voor hun leven zaten vastgeklonken. Tegelijk met de bombastische blague van een troepje jeugdige Vlamingen overstelpte me de imbecilliteit van een kluitje Hollanders, die allen even knap, allen even toegewijd, allen even kinderlijk-doorzichtig, allen even wee-glimlachend of goedkoop-jubelend in het lange cortège meestapten. Uitgerekt en gapend stond de redelooze lyrische verveling vóór me. Carel Scharten heeft zekere revolutionnairen (och arm!) gekenschetst door hun verzet tegen die verveling; en, afgescheiden van de vraag of hij in zijn kenschetsing compleet was, onjuist was zijn poging stellig niet. Ziek van deze slappe verdiensten en waanwijze ‘eerlijkheid’ schreef ik in mijn afzijdigheid: dat bij ons een autoritair en gevierd onbenul langs genealogische lijnen voortsnelt. Althans zóóveel inzicht won ik, dat 'k concludeerde hoe ook deze kenschetsing was de eenig-mogelijke, en misschien de eenigtroostende. Troost ligt er b.v. in voor Laurens van der Waals, dat hij zulk een Odysseïsche ‘Ou-tis’, zulk een toegewijd, gevoelig en eerlijk ‘niemand’ is. Wanneer we zijn bundel doorbladeren (schande over hem die het lyrisch lezen nog niet heeft verleerd!) beloopen onze handen de rimpellooze peluwen van een zóó gezapige, ‘fade’ rust, dat de huidhaartjes gaan opstaan en het vleesch rondom de tanden verdort. Verzen strepen zonder inhoud voorbij. Andere vatten een motief aan, en vervallen in een oneindige broderie, te lang, véél te lang in verhouding tot de waarde van het motief. De motieven zijn vieux jeu; de inkleeding - ah, connu l'décor! Versvorm, rhythmen: gemeenplaatsig, logisch ongewettigd, rhetorisch. De rijmen: arm, bloedeloos en gezocht. En ondanks dit alles zal men Laurens van der Waals' gedichten zeer fraai vinden in den lande, want hij zet een traditie van edele gevoeligheid voort, waardoor het Gooische hoekje van voor eenige jaren zijn vermaardheid, erbarmelijker gedachtenis, verwierf. Men zal ze fraai vinden, omdat ze ‘der Welt abhanden gekommen’ zijn zonder aan haar bestaan ooit scherp, wildgespannen en geweldig-buitensporig te hebben deelgenomen. Men zal ze eindelijk fraai, voornaam en teederlijk lief vinden, omdat ze zoo bij uitstek laten zien wat een Nederlandsche natuurlyrische kunst uitsluitend heeft te zijn: beperkt van geest, zinneloos en zedeloos overgegeven, onverstandig-devoot, burgerlijk-gehoorzaam, receptgetrouw, verheerlijktuitvoerig als het werk van een copiïst, correct en verholen sentimenteel. Worden zulke poëtische uitingen, gelijk ze paradeeren in dezen en dergelijke ‘goede’ bundels, artistiek in ernst genomen, en in hun kader gehuldigd met denzelfden lof, voorzien van dezelfde aanmerkingen waarmee wij meesterwerken plegen aan te randen, - welnu: soit! Maar zwijgt dan wanneer, nog vóór de oordeelende historie, de levende, bezige critiek den dichter wil zien als kern van een eigen en onbetwist heelal, en na vergelijking met een uitheemsche poëzie geen strootje van u overlaat.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Nederlandsche lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Verzameld door Th.E.C. Keuchenius; toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. I. De Middeleeuwen. - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-Maatschappij, 1920).Dit eerste deel van deze bloemlezing is versierd met een 13-tal afbeeldingen - waarvan 4 met wereldlijke en 9 met religieuse onderwerpen. De onderwerpen van de gedichten zullen ook wel ongeveer in deze verhouding staan. Behoudens een paar uitzonderingen wordt hier verhaald van of uiting gegeven aan de minne: de natuurlijke, de lieflijke - ook wel eens de wreede! - en de geestelijke, smachtend naar den hemelschen bruidegom; vol droefenis, maar ook vol dankbaarheid, mediteerende over zijn lijden en sterven; berouwend eigen tekortkomingen en zonden, waardoor het uitzicht op de hemelsche zaligheid wordt vertroebeld, en de angst voor den helschen ‘viant’ verlevendigd. Er is hier veel schoons bijeengebracht, meer of minder bekend. Aan den voet van de bladzijden worden verklaringen van duistere woorden of zinnen gegeven - kort en zakelijk. In de keus van wat verklaard moest worden lijkt me de toelichter zeer gelukkig te zijn geweest. Ook verdient vermelding dat, als 'n woord dat verklaard moest worden op verschillende bladzijden voorkomt, die toelichting ook telkens weer gegeven wordt; en niet, zooals gebruikelijk is, verwezen wordt naar de bladzijde waarop dat 't eerst is geschied. Onaangenaam geblader wordt zoo vermeden. Achterin staan een verantwoording van de teksten, en een alfabetische lijst van de beginregels. Hoewel het niet vermeld wordt, lijkt het me toe | |
[pagina 22]
| |
dat deze bloemlezing is samengesteld vooral met het oog op wie, zonder er een bepaalde studie van te maken, wil kennis nemen en genieten van het schoone uit onze nederlandsche lyriek. En voor wat de middeleeuwen betreft kan dit eerste deel daartoe uitstekend dienen. De middeleeuwen waren zeker wel niet ‘lichter’, maar ook niet ‘donkerder’ dan Livre d'Heures d'Hennessy. - Meifeest in de Stad.
Uit: Keuchenius, Ned. Lyriek. onze tijd; dan iedere tijd. Wel waren de menschen eenigszins anders dan nu: kinderlijker, naiever. Dat wil zeggen: zoo komt het ons voor als we lezen hun gedichten, als we zien hun schilderijen. Maar laten we daarbij toch altijd goed bedenken dat hun gevoelens dezelfde, hun uitingen even volwaardig waren als de onze nu zijn. En ook, als we misschien eens over hen zouden willen glimlachen, dat 't cherubijntje van Vondel evenzoo glimlacht over ‘de ijdelheden hier beneden’. Om deze - om alle - poëzie te verstaan moeten we hebben een open oor en een ontvankelijk hart. En dan met deze beide gaan in het land van den dichter. Dat is hier: kinderlijk ons voelen, kinderlijk worden - kinderlijk, in jonge, maar toch zoo echte en ernstige, verliefdheid; kinderlijk ook, in geloovig vertrouwen op het kindeken Jezus en zijn maagdelijke moeder, op den koninklijken bruidegom en het hemelsche paradijs; kinderlijk ten slotte ook, in ootmoed en schuldbesef en berouw. En als we zoo zijn, dan vindt de zoete middeleeuwsche lyriek bij ons een goeden en zuiveren klankbodem.
P.L. van ECK Jr. | |
De zonde van Pierrot. Arlequinade in 3 bedrijven en een epiloog, door Thomas Beker. - (Uitgave Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam 1920).Men behoeft niet een bijzonder ingewijde te zijn om in Thomas Beker den jongen dichter C.J. Kelk te herkennen van wien Constant van Wessem in zijn inleiding tot de Bloemlezing uit het werk der Jongere Nederlandsche Dichters (uitg. S.L. van Looy) schreef dat Kelk ‘Pierrot’ bezingt en met den opstandige de trom roert en die toch zoo naïef in de dagen leeft dat hij van zichzelf zegt ‘bravour te zingen aan al zijn nederlagen’. Uit dit spel herinneren wij ons fragmenten die destijds onder zijn waren naam in Het Getij zijn verschenen. In dit bijzonder geval heeft het gebruik van een pseudoniem - dat mij niet aardig, althans niet als een Kelk zoo elegant gekozen lijkt - eenige beteekenis. De dichter staat tegenover dit werk, dat al van een paar jaren terug dateert, als een wijs geworden mensch tegenover het werk zijner jeugd. Dat klinkt wel een beetje gewild, maar het is toch heel precies waar. Immers: er is geen levensperiode als juist die der jeugd waarin twee jaren het begrip van een ver verleden | |
[pagina 23]
| |
in zich houden. En bij den dichter C.J. Kelk is dit wel al heel sterk. Hij zelf wijst u in dit werk de zwakke punten met den vinger aan. Vooral in het laatste bedrijf heeft hij vele ontevredenheids-streepjes staan. En het is om deze redenen dat de dichter Kelk de verantwoording van dit
Thomas Beker (C.J. Kelk).
werk van immers ‘al’ twee jaar geleden niet meer op zich wilde nemen. Gelukkig bleek een onbekende ‘Thomas Beker’ - die niet veel te verantwoorden had wijl hij weer aanstonds van 't tooneel verdwijnen zou - die verantwoording op zich te willen nemen. Gelukkig, want nu blijft ons bewaard een jeugdwerk dat als verschijnsel zijn beteekenis heeft. Holland kende de Pierrot-figuur in zijn literatuur alleen maar zeer fragmentarisch. En in deze arlequinade wordt ons dan voor het eerst de pierrot in de Hollandsche literatuur ten voeten uit geteekend. Natuurlijk blijft deze pierrot-opvatting, deze verbeelding, geheel een persoonlijk karakter dragen. Er is niet de minste moeite genomen om in de lijn der bekende gegevens een pierrot te teekenen. Dit is óók een pierrot. En wel een die zeer nabij de persoonlijkheid van zijn schepper staat. Het is alles spel; het is alles fantasie in dezen droomer die maar niet van zijn liefde en dus van zijn leed en zijn geluk af kan komen en na het einde van een moeilijke reis wederom van voren af aan beginnen moet. Van de aarde vlucht hij naar den Hemel waar men hem afwijst: te slecht. En van den Hemel trekt hij tot aan de poorten van de Hel waar hij te goed bevonden wordt. En zijn vriend, die zijn vijand is, Harlekijn doet intusschen met de nonnen een dans: De monniken zijn naar hun nonnen
Ze dansen te samen een dans
Zes manen en zeven zonnen
- en zes van de zeven een kans! -
De monniken hebben hun pijen
als zwaluwstaarten gedaan
De nonnen hebben gewijen
van kant op hun hoofdekens staan.
De monniken hebben hun monden
tot schalksche kusjes gereed
De nonnen noemen dat zonden,
maar sieren heur zondagsche kleed.
De monniken, monniken dansen
met nonnen, met nonnen in 't wit
De avond is blind van de glansen
en danst door de zalen van git....
Dit citaat van 't liedje, waarmee (de Engelen zingen het) het tweede bedrijf aanvangt is met tal van soortgelijke aan te vullen. Zij bewijzen altemaal des dichters verrassende visie: Monniken die hun pijen als zwaluwstaarten hebben aangedaan en nonnen die ‘gewijen van kant op hun hoofdekens hebben staan!’ De zonde van Pierrot komt mij voor een spel te zijn, dichterlijk en tooneel-technisch van genoeg belang om er de aandacht van onze tooneelgezelschappen ernstig op te vestigen. En voor het persoonlijk bezit van dit boekje pleiten de guitige en de felle, de zon-doorschenen en de wolke-witte liedjes, op zichzelf waard in een afzonderlijk bundeltje te worden herdrukt.
ERNST GROENEVELT. | |
‘Als het getij verloopt ...’ Blijspel in één bedrijf door Marcellus Emants. - (Uitgave v. Holkema & Warendorf, Amsterdam).Wanneer wij werk van Marcellus Emants onder de oogen krijgen, weten wij reeds te voren, dat onze tijd, daaraan met lezen besteed, nooit verloren is. Emants is altijd interessant, zijn kunst in zijn wezen eigenlijk onaantastbaar. Zijn kijk op het leven is een zeer eigene, en spreekt zich uit op zijn zeer besliste, felle, meestal zeer rake manier. Hij is niet een emotioneele idealist, maar de scherpe, verstandelijke opmerker, die zich zelden keert naar de zonzijde van het leven, meestal toeft in de sfeer van half donkere tinten, met misschien een enkel lichtflitsje hier, | |
[pagina 24]
| |
en zware diepe schaduwen daar. Emants heeft altijd den wrangen bijsmaak van ons bestaan scherp doorproefd, daarvan getuigt bijna zijn geheele oeuvre. Ook dit kleine spel ontkomt er niet aan, spel, dat meer satyre dan blijheid geeft. Het behandelt de onverwoestbare rassenhaat, welke altijd blijft bestaan tusschen Joden en Christenen. Bankier de Grave, goede vriend van de adellijke familie van Weenstra, is getrouwd met Esther Abrams, gewezen Mevr. Diamant, tijdens haar eerste huwelijk reeds de maitresse van de Grave. Na den rouwtijd zijn zij getrouwd. En nu wil deze Esther haar man - die zich om harentwille uit zijn kennissenkring heeft teruggetrokken - weer terugbrengen in dien kring en voor zichzelf daar tevens een plaatsje veroveren. Emants teekent hiermee zeer sterk zekere pratheid, eigen aan vele joden, om toch vooral veel christenkennissen te hebben. Mevrouw Hermine van Ryckloff tot Genemuiden, geboren Barones van Weenstra, arme adellijke weduwe, die met hare kinderen bij haar broêr Edsard inwoont, is natuurlijk hevig anti-semiet, en dit blijspel geeft aan: den strijd van haar conservatisme tegen de meer verlichte begrippen der tijden, welke rassen- en godsdienstvijandschap wil ter zijde schuiven. Men heeft elkander noodig, elkanders invloed, elkanders geld, zelfs elkanders vriendschap, en 't gaat niet meer op, dat men elkaar op een afstand houdt, alléén wijl de een niet denzelfden godsdienst belijdt als de ander. ‘Du choc des opinions jaillit la vérité’ en Emants heeft zeer knap en handig de verschillende elementen tegenover elkaar geplaatst. Hermine van Weenstra, jonkvrouwe Amelie van Cortgene, hofdame van de koningin, jonkheer Mr. Duyn aan den éénen kant, de Grave met zijn joodsche vrouw en zijn twee joodsche stiefdochters, waarbij men fluistert, dat de jongste zijn kind is, Henri en Clara, kinderen van Mevrouw Hermine, als de liberale jeugd ter andere zijde. Daartusschen broeder Edsard als de diplomatische verstandsmensch en de jourgasten van Mevrouw van Weenstra, reeds allen door Mevr. Esther de Grave-Abrams ingepalmd. Het spel is niet van een straffe handeling, en daardoor niet erg spannend, maar de dialoog is scherp en pittig, hier en daar van een samentrekkende wrangheid, geuit vooral door den student Henri, die er een troostelooze levensfilosofie op na houdt, en lichtelijk aan spleen lijdt, een kwaal velen jongemenschen eigen. Het eind van 't spel, dat wij bij 't begin reeds vóórvoelen, is natuurlijk, dat Mevrouw Barones van Weenstra niet alleen ‘het zoodje’, zooals zij zegt, op haar jour ontvangt, maar hen zelfs gaat inviteeren op het eerstvolgend diner, dat haar broer geven zal. En dit nièt, omdat zij van overtuiging is veranderd, doch omdat zij niet alleen tegen den stroom kan oproeien. Tusschen de kinderen, wier moderne breedere begrippen zich niet aan elkaar stooten, schiet het bizonder goed op, en Hermine voelt wel, dat zij, ook om de financieele positie waarin zij verkeert, den omgang met ‘die Jodin’ niet kan missen. Hoe Emants de kunst verstaat om met weinig woorden veel te zeggen moge blijken uit het tooneeltje van Mevr. v. Weenstra's jour, waar ‘het zoodje’ becritiseerd wordt in enkele zinnen, die - om bij een banale vergelijking te blijven - boekdeelen spreken. Dan wordt plots het besproken gezelschap aangediend als nieuwe bezoekers.... Wanneer ik over meer ruimte te beschikken had, zou ik die paar bladzijden voor u afschrijven. Maar er zijn ook zwakheden. Vooral dit, dat de bekeering van Hermine er te dik op ligt, dat het te snelle tempo onnatuurlijk werkt. Op den dag van kennismaking noemen de meisjes elkaar reeds bij den naam, ja maken plannen om samen naar Rome te gaan, en Henri ziet reeds in Eva zijn aanstaande vrouw. Ook zonder deze beide feiten ware de satyre interessant genoeg gebleven en de omkeering van Hermine volkomen gemotiveerd, wijl ze immers erin is geloopen evenals de anderen. Ook zonder dat Clara dadelijk met Judith mee wil, staat Judith voor den toeschouwer als een sterk, zelfbewust meisje, en die plotselinge ‘Rome-bevlieging’ van Clara verscherpt de psychologische situatie geenszins. En wat de schrijver takt heet, noem ik onvervalschte indringerigheid. Er is nog een - kleinigheid - misschien voor den schrijver van geen belang. Indien een bezoeker op een jour afscheid neemt, geeft hij in elk geval, en altijd het eerst, de gastvrouw de hand. Een buiging voor haar is onvoldoende en onbeleefd. Dat weet de gezelschapsman Emants toch wel. Hij noemt dit waarschijnlijk een kleine uiterlijkheid. Maar in de Hègsche Society vindt men dit gebrek aan goede vormen een doodzonde.
E.C.v.d. MANDELE. | |
Het Nederlandsche cabaret, door Edmond Visser. Met 33 portretten. - (A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden, 1920).Misschien niet een der degelijkste, toch zeker een der onderhoudendste deeltjes van de serie ‘Nederlandsche Kunst’. 's Schrijvers sympathieën voor het cabaret dagteekenen niet van gisteren. In zijn opstel over Jean Louis Pisuisse vertelt hij ons, hoe hij met eenige jonge literatoren: Sam Goudsmit, Han van Loon, Benno Vos en anderen - 't | |
[pagina 25]
| |
woord ‘cabaret’ was, waarschijnlijk onder invloed van 't Duitsche Ueberbrettl, dat ze toen pas gehoord hadden, in hun aller mond - omstreeks 1908 zulk een ‘cabaret’ had opgericht, voorloopig nog een onder-onsje. De een las een door hem gemaakt schetsje voor, een tweede speelde iets op de piano, een derde reciteerde wat - totdat zij op 't onzalig denkbeeld kwamen er ook kleine acteurtjes in te halen.
Margie Morris
Uit: Het Nederlandsche Cabaret Die verpestten de stemming en toen was 't dadelijk hommeles. Pisuisse en zijn vriend Blokzijl haalden 't zaakje voor een korten tijd weer op. Intusschen, de liefde voor het cabaret heeft de heer Visser, ook na deze jeugd-experimenten, behouden; ‘in 't cabaret’, schrijft hij in een woord vooraf, ‘is de weemoed, de zoet vlijmende; er is de ironie, die dingen ernstig zegt, maar ze ànders meent; er is het sarcasme, dat je door het hart gaat. Maar ook is er kunst die spreekt tòt het hart, kunst van gevoel, van sentimentaliteit ook nu en dan. In het cabaret wordt je van de eene stemming in de andere gedeind of... gesmeten ...’ In het cabaret is klein-kunst, dat is: fijn-kunst. Het cabaret is frivool, maar scabreus nooit; erotisch, maar nooit vulgair. ‘Cabarettiers’, aldus de schrijver, ‘zijn gulle kerels, die met kwinkslagen gooien en met geld. Cabarettières lieve juffers, die 't hart met een glimlach verrukken. Zwervers zijn ze van nature, kabotijnen van aard’. Ze hebben maar één haat: den bourgeois-satisfait. Van deze ‘gulle kerels’ en ‘lieve juffers’ nu wordt ons in dit boekje 't een en ander verteld, of liever: die kerels en juffers heeft de heer Visser zelf aan 't praten gekregen en hun woorden vastgelegd op papier. Voor echter tot zijn reeks van interviewtjes te komen, deelt hij iets mede over het Parijsche cabaret, het Ueberbrettl en den Zweedschen voordrachtskunstenaar Sven Scholander. Men weet: het cabaret stamt uit Parijs en 't echte cabaret heeft nooit ergens anders willen aarden dan in Parijs. Zie ze daar in le Chat Noir, waarvan Rodolphe Salis de oprichter en de ziel was. Dat was een tijd! 't Ging zóó. Salis (zoon van den distillateur graaf de Salis) was schilder, maar verdiende niet veel. Op de boulevard Rochechouart bevond zich een winkeltje en daar had hij zijn atelier. Daar ontving hij zijn vrienden, meest berooide kunstenaars natuurlijk, evenals hij. Er werd veel bier gedronken en verbijsterende paradoxen werden gelanceerd. Een ieder begon zoo langzamerhand wat te ‘doen’, een liedje te zingen, een gedicht te declameeren... De muren werden behangen met oude tapisserieën, met schilderijen en teekeningen. Steinlen en Willette (de man met het bleeke Pierrotgezicht en 't pijpje in den mond als in een sneeuwpop) schilderden er hun decoratieve paneelen. Een zwarte kat, 't model van verschillende artisten, werd het embleem van 't etablissement. Toegang werd verleend ‘aux seuls gens qui vivent de l'intellect’. Enfin, 't ontwikkelde zich van het een tot het ander, en een reeks van zangers en dichters trad er op: Goudeau, Bruant, Xavier Privas, Botrel... Aan allen wijdt de heer Visser een kort karakteristiekje. In Duitschland ging het cabaret veel minder (Wollzogen had zijn Ueberbrettl van de Franschen | |
[pagina 26]
| |
afgekeken) en in Nederland ging het eerst recht niet. Pisuisse, die pogingen deed in Rotterdam, in den Haag, in Zandvoort en Utrecht, heeft er heel wat droevige ervaringen mee opgedaan. Zoo'n intiem kroegje met de hoogst mogelijk opgevoerde amuzementskunst is niets voor de Hollanders. Het amuzement willen ze nog wel, desnoods de kunst, maar 't intieme kroegje, neen. Dan liever bioskoop of caféchantant.
Lola Cornero
Uit: Het Nederlandsche Cabaret Dus blijven de nederlandsche cabarettiers en cabarettières alle min of meer op zich zelf staan en iets van een lijn, een samenvatting heeft de heer Visser in zijn boekje dan ook niet kunnen brengen. Hij is met Speenhoff wezen praten (met Coos en Cees allebei, dat spreekt!), met Hemsing, met Eduard Jacobs, met Coenraads, met Clinge Doorenbos, Dirk Witte, den stoeren Zaankanter, en met heel veel anderen. Ook met Willy Corsari, met Margie Morris, de officiersdochter van ‘chique’ komaf, met de hollandsch huismoederlijke mevrouw de Wijs-Moeton (die haar leven lang over cabaretkunst niet na heeft gedacht en toch zulke guitige liedjes maakt) en de mondaine Lola Cornero, a verry jolly girl, indeed! Voor 't overige oordeele de lezer nu maar zelf. Nog eens: er zijn als geheel beschouwd zeker betere nummers in deze serie handboeken van de firma Sijthoff verschenen; 't hangt in dit bundeltje alles een beetje als droog zand aan elkaar. We zullen er den schrijver echter geen verwijt van maken. Zijn taak was moeilijk, al was de stof ook dankbaar, en dan: degelijkheid en het cabaret... Niet waar? hier zal zelfs een degelijk hollander wel even moeten glimlachen.
v.E. | |
Kunst en letterenDe kunst van het reizen, door P.H. Ritter Jr.Ga naar voetnoot*)Bijna gelijktijdig met het verschijnen van den tweeden druk der Zeeuwsche Mijmeringen, dat gedicht van subtiele natuuraanvoeling, werd onze literatuur nu onlangs verrijkt met een nieuw werk van Ritter's hand, dat, al is het niet zonder meer te vergelijken met de Mijmeringen, toch als kunsten gedachteuiting uitsteekt boven het vorige werk, doch door zijn bizonderen aard moeilijkheden bevat, waardoor het misschien niet zoo direct zal aanspreken als het Hooglied der Zeeuwsche natuur deed. Het eerste, tweede en vierde hoofdstuk, de meest essentieele deelen van het boek, behooren tot het schoonste, wat er in de laatste jaren aan Nederlandsche letteren-kunst is voortgebracht ... maar misschien ook wel tot het aangrijpendste. Er gaat door dit boek een zóó diep-smartelijke | |
[pagina 27]
| |
trek, dat onze ziel, die zich daar met even pijnlijke als verbijsterende openbaring in weerspiegeld ziet, zich telkens met angstige spanning tot bewustheid tracht te brengen, hoe diep de schrijver in staat is geweest te peilen. Met een schok worden wij gewaar, hoe datgene, wat als ‘eenige luchtige causerie’ in de inleiding wordt aangekondigd, van ontzettenden ernst blijkt te zijn, hoezeer het misschien aanvankelijk den argeloozen lezer aandoet als luchtige ironie, precieuse sentimentaliteit, puntige sceptiek. Maar aldra voelt men toch met weifelenden weemoed, dat men, zij het ook in weerwil van een zekeren weerstand, die moeite schijnt te doen de aandacht af te leiden en de scherpte van den geest, die alleszins voor het werkelijk genieten van deze moeilijke taal van noode is, tracht te vernevelen, een nieuwen drempel moet overschrijden om in contact te kunnen komen met den schrijver, die op den bodem van de ziel de diepste roerselen uiteenrafelt en een zelf-bekentenis uit-droomt, welke een ontroerenden weerklank vindt in ons eigen donker gemoed. Maar bij-wijlen ver-hartstochtelijkt de weedom in fel-scherpe schitteringen, subliem van taal, zooals de eerste drie bladzijden van het eerste hoofdstuk, een philippica gelijk; het uitbloeden van een hartewond eens romantischen artiestenlevens, wreed ten einde gepijnigd op de martelbank van den tegenwoordigen... zoogenaamd ‘grooten’ tijd, met zijn jammerlijke verdorring en bijkans ridicule geestelijke platheid, zijn troostelooze afzichtelijke levensvervlakking. Maar als het noodlots-besef weer vaardig wordt over den schrijver, dan spreidt zich over de bladzijden weer die liefelijk-sceptische toon van geestigheid, van scherp-vernuftige puntigheid des uiterst-intellektueelen causeurs met de typisch Rittersche wendingen en omschrijvingen. Doch steeds gonzen daardóór de stille klachten om een verloren ideaal. En het einde is een zich terugtrekken binnen den einder van eigen klein domein, waarin wij terugvinden den subliemen romanticus der Zeeuwsche Mijmeringen; maar ten slotte, nog verder, een zich opsluiten binnen de ommuring der eigen ziel, waarin wij Ritter met een feilloos instinkt zien afdalen tot op den donkeren bodem van ons aller gemoed en de kiemen opsporen van ons religieus natuurgevoel en de diepere religieusiteit der animistische tendenzen, die bij ieder onzer in de diepste schuilhoeken van het ziele-leven onmiskenbaar aanwezig zijn en van groote, zij 't onbewuste, beteekenis in de subjectieve waarde-bepaling van het Leven. ‘Wij, de nerveuzen, richtten ons naar binnen, wij sloten onze vensteren met lappen zoo zacht als vrouweharen tegen koude en wind, en onze deuren bepantserden wij met leeren harnassen tegen geluid. In onze toegesloten kamers droegen wij onder de rozige baldakijnen harer kappen onze stille peinzende lampen, die daar het licht zouden brengen van een kwijnenden zomerdag. En in dat licht glansden de marokijnen banden onzer lievelingsboeken, onze etsen, een kleurfijn beeldje, waar wij dagen lang omheen hadden gedwaald als een verliefde minnaar om zijn meisje, en dat in een stille, onbespeurde hoek van onze kleine kamer oprees als iets heel heimelijks en hoogvereerds’. Hoe dieper wij het boekje willen trachten te verstaan, des te sterker treft ons de groote ernst die in deze precieuse taal verborgen ligt. In de religieusiteit der kunst en der kunst- en bovenal der natuurgenieting, wordt het licht ontstoken waardoor niet alleen het schoone en het landschap dat wij zien, maar ook dát bestaat wat door ons nimmer is aanschouwd: het licht van het geloof aan het nog nimmer aanschouwde. ‘Alle reizigers zijn zoekers naar den Heiligen Graal, waarvoor zij zullen trekken naar alle landen der aarde, en die zij ten slotte na de vele verwarrende tochten zullen ontdekken bij zich zelf’. In diepen weemoed schemert tusschen de regels door hoe in deze animistische verzielingen van onze levens-waarden, alleen de herinnering een opgaan beteekent in de regionen van het geluk, en hoe in de vrome aanschouwing der dingen waaraan een verijlde herinnering is vastgekleefd het leven zijn positiviteit vindt. En dóór deze herinneringen gonzen zonder ophouden de zangen van de liefde en van den dood. ‘Het reizen geeft de hunkeringen der liefde weer aan den gerijpten mensch, die de teleurstellingen der liefde vermoedt of weet. Want ieder landschap is weer opnieuw een schoon gelaat, en ieder volk heeft weer opnieuw zijn schoone allure, die wij immer beminnen en bemijmeren kunnen als kinderlijke verliefden, omdat het drama van het minneleven zich hier niet voltrekt, en ieder land als een verheerlijkt idool in de herinnering blijft waar de tragiek der scheidingen het ondergaan in de bereikenis voorkomt’. In het smachten naar de ‘Blaue Blume’ der Romantici zit de reis, de reis die altijd in zich verborgen houdt de verwachting van een ongekende liefde, de reis die naar haar diepste diepten den eersten oorzakelijken prikkel vindt in het bewuste of onbewuste verlangen naar een nieuwe liefde; de reis is een reactie op liefde-verlangen. Iedere reis is in haar verwachting een reis naar Cythere, en ieder reiziger, in zijn verwachtingen, een Casanova. En het liefde-verlangen... wat is het anders dan een zich willen verbergen voor het aangezicht van den Dood. Dit doods-besef van Ritter, in de ‘kunst’ van het reizen... het is van beklemmende suggestie, dat zijn ragfijne draden zendt door alle deelen van het boek, geslingerd door ironie en vernuftig | |
[pagina 28]
| |
spel van woorden en gedachten en die het boek omnevelen met diepe zwaarmoedigheid. ‘Het doodsbesef is van elk reizen een inhaerentie... En wanneer onze eenzame gedachte die geen objecten meer heeft voor hare bepeinzing, den stagen gang van den tijd beluistert in den afgrond van den nacht, wanneer wij uitgeput zijn en ontmoedigd en zonder veel vitaliteit, dan komt opeens het reisverlangen als een schijnbaar actieve drang maar die slechts lijdelijk ervaren brengt in ons omhoog. De reis zal de leege aandacht vullen, de reis zal in hare fictie van beweging een eindeloozen levenstijd verbeelden, ze wekt de illusie van een levensverlenging door haren waan van afstand en van de openbaring van nieuwe onbekendheden. Ze reikt de phantasie van de verjeugdiging, maar al haar sportpetten en de bloemen die ze in ons knoopsgat steekt vermogen ons de historie van ons leven, volgens Ibsen “ons lijk aan boord”, niet te ontnemen. De reis is het uitstel der gedachten aan het Einde... Toch wreekt de Dood zich nergens feller dan in de reis. In het moment der hoogste opgetogenheid, voelt de toerist het vaak plotseling nameloos stil worden in zijn binnenste ... De Doodsgestalte die in de dramatiek van het gewoonteleven is ondergedoken, verrijst in de vreemde omgevingen, te midden van de ongewoonste verrukkingen, wanneer de arme mensch in de statigheid van het moment zijn voos en naar het einde groeiend wezen kent, ontvleescht van het vertrouwd gebeuren der alledaagsche doening... En toch, en toch! Toch gaan wij allen op reis, toch zoeken wij in de reis het leven, hoewel zij in wezen de gang is naar den dood ...’ Een sombere gedachten-relatie met den dood suist door het boek; de monotone, halfzingende stooten der wiele-wentelingen, die den eeuwigen drom van reizenden vervoeren, het is de cadens van den doodendans eener nieuwe beschaving. Ritter's aangrijpend boek, in zijn waas van héél intieme, beklemmende zwaarmoedigheid, is een boek van diepste zielkundige beteekenis, een zelfbekentenis, een biecht, die een wegwijzer wil zijn in het verborgen wezen onzer eigen gemoedsroerselen. v.d.W. | |
Uren met Andersen, door Christine Doorman. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1920).Aan wie zou het beter zijn toevertrouwd dan aan Christine Doorman, om ons eenige uren met Andersen te doen leven; om ons van zijn persoon en werken te vertellen en iets te doen zien van den geestelijken achtergrond zijner Sprookjes. Want immers Christine Doorman heeft deze vertaald, en is zij zelve niet de kinderschrijfster die zich zoozeer verdiept heeft in het wezen en den oorsprong van het sprookje! Het is haar dan ook volkomen gelukt ons een beeld te geven van dien naieven, eenvoudigen, nederigen man, den vriend en speelmakker der kinderen; maar tevens wereldberoemd om zijn genialiteit, zijn fijne geestigheid en kennis van het menschenhart, den gast van vorsten en koningen. Een zonderling dualisme, toch zoo harmonisch in den eenen mensch vereenigd, en dat zich merkwaardigerwijze heeft gehandhaafd. Want hoe menigeen zou door zulk een beroemdheid zijn eenvoud, nederigheid en kinderlijkheid verliezen. Ik meen dat men dit zonderlinge dualisme in de sprookjes terugvindt. Zeker, ik geef Brandes toe dat Andersen in zijn vertellingen de echte kindertaal spreekt; dat hij het kind geeft wat het kind verlangt. Maar de volheid van menschenkennis die uit zijn sprookjes straalt, de fijne humor waarmee hij het onware en het banale bespot, de diepe gedachten van onsterfelijkheid die aan zijn fantasieën ten grondslag liggen - die alle kan het kind niet waardeeren, die maken zijn kindersprookjes tot sprookjes voor groote menschen, en dan alleen nog maar voor de uitverkorenen die ze vatten kunnen. Zooals ook Jezus' gelijkenissen zoowel voor de onontwikkelde massa van het volk als voor een kleinen kring van ingewijden bestemd waren. En toch meen ik dat in dit dualisme, wat Andersen's kracht is, tevens een zwakheid ligt, wat trouwens met ieder dualisme het geval is. Men kan moeilijk twee heeren gelijkelijk dienen. Men kan moeilijk zoowel aan het kind geven wat het kind behoeft, en tegelijk aan de geestelijk fijnst voelende menschen datgene brengen wat hun zuiverste intuïtie als waarheid erkent. Zoo komt het mij voor dat sommige sprookjes slechts naar den vorm kindersprookjes zijn; naar den inhoud zijn het sprookjes voor volwassenen, die men beter doet nog niet aan de kinderen te geven. Zoo'n droevig verhaaltje als van het leelijke jonge eendje zou ik niet aan een kind willen voorlezen; het ontroert gevoelige zieltjes te veel, en voor niet-gevoelige is het weggegooid. ‘Kleine Tuk’, ‘de Inktkoker en de Pen’ - om er een paar te noemen: voor onze kinderen zijn die niet geschikt. ‘Ook niet bedoeld’, zal men antwoorden. Goed. 't Is niet een fout van Andersen dat hij ze schreef, en zóó schreef - ze hebben hun volle waarde. Maar 't kan een fout zijn van ons als ouders, als wij ze - te vroeg - aan onze kinderen in handen of te hooren geven. Ik zou daarom meenen dat bij een uitgave van Andersen's sprookjes het goed ware de kindersprookjes van die voor groote menschen te scheiden. De lijn zal wel moeilijk te trekken zijn, vaak; maar toch zou er veel mee gewonnen zijn, al werd ze globaal getrokken. Men houde mij in deze bespreking de uitweiding ten goede, die meer betrekking heeft op Andersen's sprookjes dan op dit met zooveel liefde geschreven overzicht. Het is een verkwikkend boek, zooals we in dezen tijd van jacht, onrust en stoffelijkheid zoo noodig hebben. De uren die we met Andersen doorbrengen, heffen ons op in een sfeer van goedheid en vroomheid, beschenen door eeuwigheidslicht. FELIX ORTT. | |
[pagina 29]
| |
Romans en novellenMenschen uit 'n stil stadje, door Alie Smeding. - (Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1920).Er zijn, om dit boek van Alie Smeding te typeeren, twee eigenschappen te noemen. Beziet men het qua roman dan mag men het vierkant mislukt noemen. Neemt men het fragmentarisch, dan geven die schetsjes sublieme voorbeelden van een prachtige dichterlijke visie. En eigenlijk is het in hoofdzaak om die visie dat dit boek belangstelling
Alie Smeding
verdient. Alleen moet men dan den indruk van zich afzetten dat den menschen, zooals Alie Smeding ze ons teekent, onmogelijk zelf deze visie eigen kan zijn. De schrijfster echter beroept zich op haar ervaringen. Toch lijkt het mij telkens Alie Smeding zelf die voor die menschen kijkt. Een vrouw uit het volk als Kee ziet een perk vergeetme-nietjes niet: als 'n stukkie naar beneeë gevallen lucht. Een dichter ziet het zoo. Ik denk aan Martin Permys die de geraniums zag bloeien als mazelen. Dat is frappant gezien, maar 't zou idioot worden als de huisdokter vertelde dat de mazelen van het jongste kind ‘bloeiden als geraniums’. Zoo praat ook Peet Treimen niet: ‘Uit 't achterkamertje hier ha'je 'n rojaal uitkijkie op zee, de zon was d'r in de witte neveligheid as 'n koperig licht achter de matglazige kap van wolke komme kruipen en leek d'r dikke strepe loef uittestoome tege de kimrand. Maar de wittigheid met de nachtvaalte was toch al dadeluk volgeloope van blauw, as spooksels met grijparme kwamme de gescheurde nevellappe dradig uitflarde voorbij z'n raam.... Net eender of de dag z'n eige as 'n haastige vrouw losscheurde uit d'r nachtkleedasie en ineens blozerig en blink-naakt uitlag...’ Al deze menschen zijn dichters van wie het te betreuren is dat zij geen bundeltjes uitgeven. Even dwaas is het Ouë Dries te laten spreken over ‘de beslage zwarte bril van je ouë tobberige versletenheid’. Maar goed: als wij die menschen er bij weg denken en Alie Smeding overblijft, dan hebben wij in haar eerder een dichteres dan een romanschrijfster te begroeten. Haar teekening is meesterlijk. Zij mist echter de kracht om te komen tot de schepping van een epos, waar dit boek van haar alleen maar op lijkt. In werkelijkheid zijn het schetsjes die een beetje opzettelijk tot roman aan elkaar geregen zijn. Ik acht van haar eerlang een boek mogelijk van rhytmische en beeldende schoonheid, waarin ook waarlijk een roman te lezen is. Doch daartoe zal zij zich ernstig hebben te bezinnen op het innerlijk gemoeds-beweeg van slechts enkele menschen en zich los moeten maken van een te spoedige tevredenheid over zichzelf om aardige, mooi getroffen momentjes, die toch slechts aan de oppervlakte blijven. Alie Smeding is een fijn waarneemster. Maar daarin schuilt ook een gevaar.
ERNST GROENEVELT. | |
Zondvloed, door Kees van Bruggen. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1920).Een oorlogsboek van een die in den geest aanschouwde. En wellicht is het juist dáardoor, is het jùist doordat deze ziening alleen in den geest plaats had en dus niets van den misleidenden schijn van het uiterlijk het wezen der dingen voor den blik verhulde, dat zoozeer in de hier verbeelde visie het wezen benaderd wordt. Want boven de eigenlijke beschrijving van oorlogsmisère en oorlogsellende uit gaat dit scherp-klare speuren dat de kern blootlegt en toont. Tezaamgevlucht in de half-ingestorte, nat-vuile gewelven onder de in puin geschoten kerk vormen de bewoners van het vernielde dorp een samenleving, bestaande uit dezelfde elementen als tevoren daarboven, doch ganschelijk veranderd van innerlijke en uiterlijke waarden. Het verschrikkelijke heeft hen als van hun eigen leven afgesneden; als beschouwenden komen ze - zij 't aanvankelijk in weerstrevende aarzeling - daar tegenover te | |
[pagina 30]
| |
staan. Zij zijn geworden als naakte zielen zonder verweer. Al wat daarin leeft, het hoogste en het laagste, komt onbelemmerd naar buiten. Zij worden dieren in hun felle wangunst om den schamelen leeftocht, waarvan de een iets meer weet te bemachtigen dan de andere; in het onverzoenlijk elkaar betwisten van een kans op het leven. Maar in de donkere reddeloosheid komt de stem van het geweten spreken, langzaam gaan hun oogen open, twijfel tornt aan wat zij eens hecht meenden, hun hoofden buigen zich in den schoonen deemoed om eigen nu aanschouwde jammerlijkheid. Dan, als de loutering is voltrokken, ziet elk in haar stralend licht zijn leven, zooals het had moeten zijn, zooals hij, in dit oogenblik van verklaardheid, het zich denkt. De soldaten in de loopgraaf - wondpijn en ongemakken kwellen hen, zij weten den dood loerend elk oogenblik, maar hen blindt nog de phrase, de suggestie van het held-zijn, sterven-voor-het-vaderland. Doch ook hier rijst, als een stem uit een andere wereld, de stem van het geweten. En ook deze zielen, zonder verweer voor de macht die hen komt grijpen, schoon eerst nog zich verzettend tegen wat zij voelen als een aanranding van hun laatste zekerheid, worden ziende, beseffen den waan, den leugen, die hen blindde, weten dat de ‘andere’, de vijand, is als zij; weten dat daar geen grenzen zijn. Dan de groote vernieling, het laatste. Een samenleving is weggevaagd, een brok menschheid. Zij had geleefd, geleden en - in éen supreem moment - gezien. Toen mocht zij sterven. Alleen Matthias, de rijke fabrikant, die éens was de alvermogende, hij die tot het laatst volhardde in zijn blindheid, die zijn ziel pantserde tegen het licht der loutering, was nog niet waardig om te sterven en overleefde den zondvloed. Het zijn geen nieuwe waarheden die dit verbeeldingswerk in het licht heft, maar het licht waarìn de waarheid hier wordt geheven is klaar en zuiver, scherp-omstralend. In de stem die spreekt, rustig, soms weidsch-gedragen, soms in koele, licht-ironische soberheid, vibreert de diepe deernisvolle liefde die tot op den bodem der dingen schouwen doet; die onder de glanzende schil de rotte vrucht, maar ook, die achter den valen schijn het stralende wezen weet. Het boek telt bladzijden van gave schoonheid. De verbeelding van het zielsgebeuren dier gekerkerde, in het nauw gedreven, ten doode gedoemde massa, is vaak van een kervend-ontroerende suggestie, soms reikend naar de extase. En er zijn fragmenten, waarin de dreiging van het onzichtbare, verschrikkelijke een angstbeklemming opdwingt, als ons tegenwalmt uit sommige tooneelen van Maeterlinck's drama's. Zoo heeft dit boek, dat den chaos beeldt en waarvan het chaotische van den vorm teniet gaat in de bindende eenheid der bewogen aanschouwing, het breede gebaar van hen, wier hoonend haten van de afschuwwekkendheden der menschheid zich oplost in een deernisvol begrijpen van haar diepsten nood. MARIE SCHMITZ. | |
Marcus van Houwaert, door A.M. de Jong. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1920).‘Marcus van Houwaert’ is een tendenz-roman. Bijna had ik gezegd, als 't niet ietwat moedwillig-onvriendelijk klonk, een propaganda-roman. Propaganda voor het Socialisme en voor de democratiseering der aristocratie. Want Marcus van Houwaert, zoon uit een aristocratisch geslacht, vroeg ouderloos geworden en dan opgevoed door een - ook aristocratische - oom en tante, wordt noodgedwongen onderwijzer aan een armenschool, komt dientengevolge in een tamelijk ‘rood’ milieu, waarvan de ‘niedrigkeit’ hem van meet af aan tegen de borst stuit, doch eindigt met... capitulatie, aansluiting bij de gesmade partij. Dat het hem niet vergund zou zijn zijn eerlijke zelf te bewaren tegen den moedwil van den auteur, die hem, ondanks het wèl-begrijpelijke tegenspartelen van het slachtoffer, sleept waar hij hem hebben wil, is al in den aanvang duidelijk voelbaar. Hadde een sterker kunnen of wellicht een dieper-verinnerlijkte visie den schrijver in staat gesteld om ons dezen omkeer in het wezen van Marcus van Houwaert geloofwaardig te maken, vooral ons dien te doen mee-beleven, mee-doorlijden, meegenieten, zijn boek ware anders van allure geworden. Want wij voelen niet dit gebeuren als een noodzakelijke voortvloeiïng uit den diep-in aanwezigen aanleg van Marcus-zelf, onder den onweerstaanbaren aandrang der omstandigheden. Wel probeert de schrijver ons dit te doen gevoelen en hij gebruikt daartoe al de gewone propagandamiddelen: aan ondervoeding en misère wegschrompelende kinderen, huisbezoek aan de allerellendigste gezinnen, een arme jongen met een helder hoofd, die niet leeren mag maar naar een fabriek moet (veel van het in dit boek gewraakte doét in de sterk-gewijzigde maatschappelijke omstandigheden eenigszins anachronistisch aan) doch het dramatisch gebeuren van Marcus' omkeer is niet van binnen uit gezien en niet voldoende psychologisch verantwoord.
Ik ken het vorige werk van den heer de Jong niet. Men kenschetste het mij als werk van ‘iemand die wel wat kan’. Deze roman, schoon ik hem als zoodanig mislukt acht, weerspreekt voor mij | |
[pagina 31]
| |
deze kenschetsing niet geheel. Want ondanks de hinderlijkheid van zijn opzettelijke tendenz - een veroordeeling à priori - toont hij ons menigmaal den artiest die in den schrijver steekt naast den propagandist. Dien vinden wij daar, waar hij onbevangen (door het hem regeerend denkbeeld) een zielsgesteldheid bemijmert en fijn uiteenrafelt, een mensch ziet en beeldt. Dan voelt hij met een zeer eigen sentiment, ziet hij met een persoonlijken blik. Dit wat hem persoonlijk doet zijn is zijn wel fijne ironie, zijn zin voor humor. De onbehouwen, heerlijk-levende anarchistische schilder Greskamp vond een rake typeering, maar vooral mijnheer Mierema, het schoolhoofd, voor wien alles systeem en verordening wordt, is een figuur van kostelijken humor, een humor van goeden huize, een waarlijk aristocratischen humor! (N'en déplaise den heer de Jong). Maar als geheel is dit boek, ondanks zijn goede bladzijden, slap en conventioneel van bouw en stijl (slechts te zelden ontmoette ik den pittigen stijl, die vele artikelen van den schrijver vaak zoo leesbaar maakt), met griezelig-ouderwetsche, driewerf afgeknaagde zinswendingen, vol rethorica. Het mist wat het behoeven zou om een kunstwerk te zijn: de onvertroebelde onbevangenheid van hem, wien niets dan de schoonheid bewoog, of: de gloeiende bezieling voor het ideaal, die opvlammend als een brand, het werk van b.v. een Henriette Roland Holst niet alleen ver uitheft boven tendenzwerk, doch het adelt en heiligt tot een hooge menschelijke schoonheid.
MARIE SCHMITZ. |