tische werken, trots compositie-zwakheden, echt Nederlandsche boeken zijn, die nog steeds, méér dan een halve eeuw na zijn dood, duizenden lezers blijven boeien.
Wanneer wij van uit een dergelijk gezichtspunt oordeelen en daarbij zouden aannemen, dat Benoit de clou aan Haggard ontleend had, dan nog meenen wij, dat van plagiaat geen sprake zijn mag. Immers de geheele uitwerking daarvan verschilt zoozeer van elkaar, dat men kan zeggen: zoo echt-Engelsch als Haggard's roman is, zoo echt-Fransch is die van Benoit. Maar daarenboven mag worden betwijfeld, of deze laatste het boek van den eerste wel heeft gelezen, waaruit zou volgen, dat ook bij hem de clou een eigen vondst is. In dat geval hebben beide schrijvers onafhankelijk van elkaar hetzelfde gronddenkbeeld gehad. Voor deze opvatting als de waarschijnlijke pleit, dat het thema van een in de ondoorzochte binnenlanden van een weinig bekend werelddeel ontdekt rijk, waarvan de bevolking of de heerscher op hoogen trap van antieke beschaving staat, op zichzelf genomen een betrekkelijk zeer eenvoudige onderstelling is, die toelaat aan te nemen, dat verschillende personen onafhankelijk van elkaar dat thema bedenken. En daarbij is de uitwerking zoo verschillend, dat wij in de romans van Haggard, Stead en Benoit drie werken hebben verkregen, die in het verder beloop geheel van elkaar afwijken en die elk de bijzondere eigenaardigheden der auteurs naar voren springen doen. Van deze drie is Haggard de dramatische fantast, die zijn thema zoo aangrijpend uitwerkt, dat de gedachte aan fictie onder het lezen niet bij u oprijst, en in zijn hoofdpersoon teekent hij ons een karakter van een afgrijselijk wreede vrouwenfiguur op het sadistische af. Stead daarentegen werkt het thema op heel andere wijze uit. Zijn koningin is een goed schepsel, dat in haar hart wanhopig verliefd is op den Engelschen zendeling, die, in haar rijk verzeild geraakt, na haar genezen te hebben van een gevaarlijke ziekte,
haar tot het Christendom wil bekeeren. De koningin zendt dan een harer hovelingen naar Engeland, die rapporteert over de christelijke toestanden. Zoo is hier de clou niet anders dan een aanloop om Stead gelegenheid te geven alle Engelsche toestanden op fijn geestige en sarcastische wijze te critiseeren door een inboorling uit Afrika's binnenlanden. En Benoit werkt het thema uit tot een fantastisch melodramatische filmroman, waarbij van 't eerste oogenblik af terstond de fictie in 't oog springt. Het aangrijpende van Haggard ontbreekt, maar het sensueele treedt op den voorgrond. Koningin Antinea is niet meer dan een geraffineerde slet, die haar slachtoffers, als zij van hen genoeg heeft, laat sterven, zooals men een uitgeknepen citroen wegsmijt. Enkele bladzijden zijn gedurfd erotisch. Maar dat alles is overgoten met een wetenschappelijk sop, zoodat menige lezer zal denken, dat die Benoit uitgebreide mineralogische studiën heeft gemaakt en in de zeldzaamste Grieksche schrijvers thuis is evengoed als een vrouw in haar linnenkast.
Het tweede geval is in ons oog belangrijker, omdat hierbij een Nederlandsch romanschrijver betrokken is. In 1916 verscheen in de Wereldbibliotheek Het Verstoorde Mierennest van C.J.A. van Bruggen. Even later gaf het Algemeen Handelsblad als feuilleton De Ark van Werner Scheff; in 1918 verscheen het bij de drukkerij Jacob van Campen. Nadat De Ark eerst was uitgekomen in de Leipziger Illustrirte Zeitung verscheen het in 1917 bij Ullmann. Ook al zou Scheff's roman iets eerder zijn gepubliceerd in dat weekblad, dan nog zou er zulk een korte tijd overgeschoten zijn tusschen die publicatie en het tijdstip, waarop van Bruggen zijn manuscript aanbood aan de directie van de Wereldbibliotheek, dat die tijd ons ontoereikend toeschijnt om daarin een roman van het gehalte als Het Verstoorde Mierennest te kunnen schrijven, vooral in aanmerking genomen het feit, dat de auteur zijn boek in zijn vrije uren schrijven moest. Dus de gedachte aan overneming van het thema door te veronderstellen, dat van Bruggen Scheff's Ark had gelezen vóórdat hij begon te schrijven, moet worden verworpen. Wij gelooven dus, dat wij ook hier te doen hebben met overeenkomst van groote geesten en dat vrijwel tegelijk hetzelfde gronddenkbeeld is opgevat door een Duitscher en een Hollander. Dat thema is: op zeker oogenblik passeert een komeet de aarde, en zijn staart, die uit vergiftig gas bestaat, gaat door onzen dampkring heen, waardoor op slag alle dierlijk en menschelijk leven wordt gedood. Beide auteurs laten echter geschieden, dat er overlevenden zijn door bijzondere oorzaken. Scheff laat een passagiersduikboot, waarop ook twee dames zijn, gedurende den gevaarlijken tijd onder water blijven. Zij meenen een tijd lang de eenige geredden te zijn.
Later komt een ontmoeting met een gezelschap mijnwerkers en hun vrouwen, die gezamenlijk door een mijnstorting opgesloten zijn geweest. Als zij zich hebben uitgegraven vinden zij alle overigen gestorven. Van Bruggen laat niet meer dan één man, die juist heel diep in een mijn geraakt was, gered worden. Nadat deze geruimen tijd geheel alleen geleefd heeft, ontmoet hij een meisje, dat juist zou worden geopereerd, toen de komeetstaart de aarde raakte. De operatie gebeurt op een schip. Zij is reeds onder narcose, als de catastrofe plaats vindt. Uit dat menschenpaar ontstaat een nieuw geslacht. In beide romans wordt door een sterrekundige de vergiftigheid van den komeetstaart