Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Boeken en personen in het hedendaagsche DuitschlandII Het boek van Oswald SpenglerGa naar voetnoot1)EEN boek waarover iedereen in Duitschland thans spreekt, dat iedereen ten minste bij name kent. Een werk, waarover in alle Duitsche tijdschriften reeds is geschreven, soms vol bewondering, vaak ook afbrekend. Enkele afzonderlijke publicaties verschenen er reeds over. Den schrijver heeft men reeds van plagiaat beticht. Het is dus hèt boek van het oogenblik, het modeboek waarover elk zijn meening heeft en waaruit ieder, te pas of te onpas, eenige uitspraken weet te citeeren. Zoo zal het, de gesteldheid van het hedendaagsche Duitsche geestesleven in aanmerking genomen, nog wel eenigen tijd de gemoederen in beroering brengen. Tot weer een ander, wellicht minder beteekenisvol werk verschijnt en Spengler op den achtergrond raakt. Doch de tijd zal ook hier recht doen. Want dat we hier met een zeer bijzonder werk, een arbeid van een merkwaardigen geest, een boek van machtige conceptie en groote stijlkwaliteiten te doen hebben, is boven allen twijfel verheven. Dit dient reeds van te voren vastgesteld. De auteur van dit werk was tot nu toe in de wetenschappelijke wereld een onbekendeGa naar voetnoot1). Duitsche tijdschriften deelen mede, dat hij leeraar in de wiskunde was en tot nu toe in de wetenschap een onbekende. Wat is dan de inhoud van dit boek, dat dit groote succes ten gevolge had? Spengler wil een nieuwe philosophie der geschiedenis geven, die het verleden geheel anders interpreteert dan tot nu toe het geval was. Voor hem staat de ondergang van Europa onherroepelijk en met mathematische zekerheid vast. Het is vooral de methode hier aangegeven, die belangrijk is en oogenschijnlijk nieuw. Wat men tot nog toe geschiedkundig onderzoek noemde, is volgens Spengler ontoereikend en geschiedde op eenzijdige wijze. Wel heeft men vergelijkingen gemaakt tusschen verschillende tijdperken en figuren, doch nooit is een poging gedaan om deze analogieën methodisch te onderzoeken. ‘Ich habe noch keinen gefunden, der mit dem Studium dieser morphologischen Verwandtschafte Ernst gemacht hätte, der über den Bereich politischer Tatsachen hinaus die letzten und tiefsten Gedanken der Mathematik der Hellenen, Araber, Inder, Westeuropäer, den Sinn ihrer frühen Ornamentik, ihrer architektonischen, metaphysischen, | |
[pagina 18]
| |
dramatischen, lyrischen Urformen, die Auswahl und Richtung ihrer groszen Künste, die Einzelheiten ihrer künstlerischen Technik und Stoffwahl eingehend gekannt, geschweige denn in ihrer entscheidenden Bedeutung für die Formprobleme des Historischen erkannt hätte’. Spengler ziet een steeds terugkeerende overeenkomst tusschen de verschijnselen die zich in de cultuurgeschiedenis voordoen. Hij constateert, op vaak te luidruchtige wijze, het verband tusschen wiskunde, metaphysica, lyriek, kunst en architectuur der verschillende volken. Hij gaat zelfs zóó ver dat hij komt tot een metaphysiek: für die alles, es sei was es wollte, den Charakter eines Symbols besitzt’. Ook Otto Weininger had een dergelijke opvatting, die hij in een groot boek had willen uitwerken. Zijn vroegtijdige dood heeft dit echter verhinderdGa naar voetnoot1). De tegenwoordige opvattingen over geschiedenis vindt Spengler bekrompen. ‘Nicht eine Weltgeschichte, aber die Welt als Geschichte’. Wat wij geschiedenis noemen geldt volgens hem nog niet voor de Grieken, die hij ‘a-historisch’ noemt, noch voor Indiërs en Chineezen. Ook met de indeeling: Oudheid, Middeleeuwen, Nieuwe Tijd, gaat hij niet accoord. Een dergelijke indeeling heeft voor hem weinig waarde. Een cultuurperiode als b.v. het oude China wordt niet in zijn groote beteekenis gezien, zoodat gezichtsbedrog ontstaat. Wij mogen een dergelijke periode niet verwaarloozen wijl deze niet direct onze belangen raakt; dit is zelfbedrog. Alle tijdperken zijn volgens hem gelijkwaardig. De geschiedenis is voor hem geen afspiegeling van een geleidelijken vooruitgang der menschheid. Ook heeft de menschheid geen bepaald doel. Ze is een begrip zonder inhoud. Vooral in dit gedeelte van het werk komt Spengler's scepticisme naar voren. Een noodlottige overgang, die Europa nu achter den rug heeft, is die van cultuur tot beschaving. De mogelijkheden van kunst, staatvorming, wetenschap en wijsbegeerte acht hij uitgeput. De cultuur, de ontwikkeling en vorming der menschheid van uit den oertoestand heeft haar einddoel bereikt. Een ondergang moet volgen. Alle culturen zullen, voorspelt Spengler met besliste zekerheid, dezen weg gaan. Thans verkeert Europa in dit stadium. Het heeft geen ziel meer, slechts een analyseerend vernuft, zonder nieuwe aspecten. Slechts zeer schetsmatig kan ik hier den inhoud van dit werk weergeven, dat twee deelen zal beslaan en waarvan pas het eerste is verschenen. Kritiek op een werk als dit uitoefenen is ondoenlijk, daar het boek zich zoowel op het gebied der geschiedenis, natuurwetenschap, wijsbegeerte als op dat der wiskunde en kunsthistorie beweegt. Enkele opmerkingen echter, indrukken bij de lezing opgedaan, mogen hier ter meerdere oriëntatie volgen. Men heeft in Duitschland reeds een vergelijking gemaakt tusschen dit werk en Chamberlain's ‘Grundlagen des 19. Jahrhunderts’. Indachtig aan dit werk heeft men Spengler's werk genoemd: ‘die Grundlagen des 20. Jahrhunderts’. Eenigszins geeft deze titel een juiste karakteristiek. Want dit werk, dat geheel nieuwe denkbeelden wil verkondigen (wat het ook inderdaad dikwijls doet), het onderneemt een geheel nieuwe methode der geschiedenis te grondvesten, stijgt niet boven zijn tijd uit, komt mij voor geen werk der toekomst te zijn - slechts scherper dan andere den chaos van het tegenwoordig geestelijk leven te doen voelen. Spengler ziet zijn tijd met den blik van Nietzsche (wiens worsteling ook was, hier boven uit te stijgen) - hij ontleedt ons de débacle, speurt met zijn rijk vernuft en op vaak grootsche wijze de oorzaken na - doch brengt ons niet verder. Het kan geen verwondering wekken, dat een boek als dit momenteel in Duitschland verschijnt en opgang maakt. Het is een boek representatief voor dezen tijd. En het is een eindpunt. Verder komen vermag men op dezen weg niet. Historisch-psychologisch scepticisme is de geesteshouding waartoe Spengler ten slotte komt. Het wil mij echter toeschijnen, dat grooter toekomstmogelijkheden aanwezig zijn. Het is thans reeds de tijd der bezinning. Men vraagt zich na deze catastrophe af ‘wat men wezenlijk en voor goed in zich zelve bezit’. De mensch zal zich zelven moeten leeren kennen. Het ‘ken u zelf’ zal ook in den komenden tijd de opdracht zijn, waarvan nu de groote beteekenis op het juiste moment weer duidelijk wordt bewezen. De hoogste spanning is misschien reeds voorbij. Een afwachten, een verlangend smachten naar helderheid, een zoeken naar de kiemen van den komenden tijd is overal waar te nemen. Werken in deze richting doet het boek van Spengler niet. Deze ongetwijfeld groote persoonlijkheid ziet geen toekomst, ontleedt slechts het verleden met zijn intellect. Dit is echter rijk en van een veelomvattende grootheid. Philosophisch lijkt het boek niet sterk. Al spoedig zal de ontwikkelde leek er de philosofie van Bergson in herkennen. Zijn hoofdstuk over stof en gedachte doen sterk aan ‘Matière et Mémoire’ denken. Zijn opvatting over de verhouding van ruimte en tijd herinnert eveneens aan Bergson's ‘durée réelle’. Zoo is er meer. Hoe Spengler ook intrigeert tegen Nietzsche (hij doet dit trouwens tegen Bergson ook) in veel doet hij aan hem denken. Zijn telkens weer hameren | |
[pagina 19]
| |
op de decadentie van dezen tijd - zijn samenvatting der verschillende cultuurvolken in Europa tot ‘Europäer’ - het zijn teekenen die op Nietzsche's invloed wijzen. Aan Nietzsche's ‘Wille zur Macht’ echter wijdt hij enkele overtuigende en beteekenisvolle pagina's. Was echter Nietzsche een geniaal mensch in de hoogste en meest tragische beteekenis, Spengler blijft een geniale Pruis. Dit geheele boek rust op heerschzucht en zou, het klinkt misschien wonderlijk, een resultaat van den geest van Potsdam kunnen genoemd worden. Tevens heeft heeft in zijn machtige greep een eenigszins brallend en marktschreeuwerig karakter. Telkens treft ons een uitroep als bv.: ‘Zum ersten Male wird hier der Versuch gewagt’ enz. enz. De auteur eindigt zijn woord vooraf met deze teekenende woorden: ‘Ich habe nur den Wunsch beizufügen, dasz dieses Buch neben den militärischen Leistungen Deutschlands nicht ganz unwürdig dastehen möge’. Ware wijsheid kondigt zich anders en bescheidener aan. Jammer is het ook, dat de schrijver tot een vaak starre dogmatiek vervalt. Intusschen, Spengler heeft met dit boek een machtige greep gedaan. Hij heeft alles groot gezien en een sterke conceptie gegeven. Het gebaar van dit boek maakt het alleen reeds tot een werk van beteekenis. En het is vooral waar, in wat het in wezen geeft: een weergave van den chaos. Wanneer zal de groote orde komen? Wanneer zal deze ondergang zich voltrokken hebben en tot stilstand komen? Zal dit boek misschien meewerken tot een louterende biecht? Zoo ja, dan zal men Spengler dankbaar moeten zijn, dat hij zijn land die diepe, troostelooze ellende zoo toonde, dat het aan zichzelf geopenbaard werd. Misschien dat vooral in deze richting zijn groote waarde ligt. De tijd zal dit wel uitmaken.
NICO ROST. |
|