| |
Letterkundig leven uit de januari-tijdschriften
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Elseviers in zijn nieuw gewaad ziet er keurig uit, ‘besjlist prima’ zou Charivarius zeggen: Het bij lamplicht hinderlijk schitterende kunstdrukpapier is vervangen door een warm getinte doffe drukstof; de krant-achtige kolommetjes hebben plaats gemaakt voor breede regels met een royale flink open letter, en de illustraties, altijd een groote aantrekkelijkheid van dit tijdschrift, zijn afzonderlijk tusschen gevoegd.
‘Wanneer’, aldus vangt M. Daalman het openingsartikel aan, dat handelt over Emil Orlik:
Wanneer gij te Berlijn naar een première gaat - en in deze aan theaters zoo rijke stad kunt ge dat genoegen driemaal in de week hebben - dan kunt ge zoo goed als zeker zijn daar een slanken man te zullen zien, vijftiger van middelbare lengte, aan wien overigens niets opvalt dan dat ge hem overal ziet, waar ge ook gaat of staat. In het parket heeft hij naast u gezeten; als gij in de pauze een kennis in de loge de hand drukt, grijpt hij juist naast u een andere hand, en wanneer u in den couloir een aardige vrouw opvalt, heeft hij haar juist met groote beweeglijkheid begroet en even snel weer verlaten. Dan gaat ge de straat op, om een sigaret te rooken - dat doen er hier maar weinig, daar een Berlijner niet leeft in die vertrouwelijke verhouding tot de straat van zuidelijker volken - maar gij vindt den alomtegenwoordige onder de weinigen zoo goed als onder de velen. Op zichzelf heeft hij heelemaal niets opvallends; hij is correct gekleed, hij kijkt met verstandige, grijsblauwe oogen door een gewonen stalen bril, hij draagt een puntbaard; hij is niet elegant, maar behoort toch ongetwijfeld tot de Berlijnsche ‘Gesellschaft’. Daar hij overal te zien is, en soms op twee plaatsen tegelijk, zoovele handen schudt, houdt ge hem misschien aanvankelijk voor een beambte van den schouwburg, die het publiek de honneurs bewijst, of die den critici de schoonheid en onsterfelijkheid van het nieuwe stuk uitlegt. Maar dan ontwaart ge ook, dat hij, haast na iedere ontmoeting, een pakje uit zijn zak haalt, 't welk gij in 't eerst voor een ingepakt broodje houdt - want de Berlijners eten te vaker naarmate zij minder te eten hebben....
Het is echter geen broodje, maar een klein teekenblok, waarop telkens bliksemsnel een notitie vastgelegd wordt, en het behoort aan Emil Orlik, leeraar aan de Kunstnijverheid-school, uitverkoren schilder van den Berlijnschen ‘monde’.
Oriik eet niet eenzaam en drinkt niet eenzaam en hij zal 't nog niet doen als hij tachtig jaar is; hij is een man van de wereld en hij teekent haar zoo van zelf sprekend als andere menschen den arbeid van uit- en inademen volbrengen. De jonge revolutionaire kunstenaars hebben niet bizonder met hem op; hij kwam er te makkelijk. Toch heeft Orlik altijd zijn zelfstandigheid weten te behouden en we moeten ons afwennen succes bij de wereld in elk geval voor een schande te houden; Reynolds en Gainsborough, Watteau en Fragonard zijn toch ook schilders die men noemen kan.
Dit over Orliks bundel met 95 portret-koppen:
Van deze 95 koppen zijn er nauwelijks twee met dezelfde mid delen gemaakt; elk van hen krijgt de techniek die hij verdient. Richard Dehmels beeltenis is een woud, dat van dien ouden grappenmaker Paul Lindau een rococo-arabeske, en een andere schrijver, beroemd om zijn breeden lach, werd éen brullende lach, werd éen brullende lijn! Deze overrompelingen van 's menschen wonderlijk wezen zijn geen caricaturen, het zijn samenvattingen tot op den meest wezenlijken trek, het zijn de vereenvoudigde formules voor het eindelooze spel van de natuur, waarmede zich de kunstenaar in een heimelijke verstandhouding heeft gebracht. Natuurlijk zijn er ook schertsende en zelfs kwetsende ontkleedingen en onthullingen bij, maar Orlik heeft toch niet meer dan de allernoodigste boosaardigheid, zonder welke men nu eenmaal niet karakteriseeren kan.
Herman J. de Vries schrijft over Grieksch Aardewerk; P.H. Ritter Jr. over den Stijl van Dr. A. Kuyper.
Tegen den stijl der theologen, tegen het zielloos gebaar, de vooze breedsprakigheid ging het gevecht van den Nieuwen Gids. Hij heeft overwonnen over de gansche linie. Terneergeworpen onder het donderend proza van Van Deyssel, doorstoken door het vernuft van Kloos, lagen de gepommadeerde dominés zonder ziel onder hun toga, bleek terneer. Maar deze theoloog, Dr. A. Kuyper, blijft overeind, en hij ontwikkelt zich, geheel buiten elken invloed en elk bespeurbaar contact met de nieuwe, levenwekkende strooming, die de Nederlandsche letterkunde groot heeft gemaakt, tot een zelfstandig, kernachtig stylist, een prozaschrijver vol merg, vol zout, vol van gekristallizeerde geestdrift. Er zijn er nog enkelen die, buiten onmiddellijke beïnvloeding van den Nieuwen Gids, buiten aanraking met de eigenlijke literatuur, het schoonste proza hebben geschreven dat onze letter- | |
| |
kunde kent. Wij denken aan het proza van Bolland, geheel gevormd door zijn redelijke bezinning, aan het historisch proza van Robert Fruin, wij denken aan den puntigen stijl van Tak en de Koo, en niet in de laatste plaats aan het singuliere proza van Van der Wijck. En zoo dient de letterkundige kritikus tot bezinning te komen en te gaan weten dat stijl een product is van het leven, dat breeder spheer heeft dan de literatuur in engeren zin omvat.
Als een voornaam kenmerk van Kuypers stijl noemt R. dit, dat in dezen stijl het betoog begint nadat de lezer door het gestelde ten volle wordt overtuigd geacht. Het betoog gelijkt dan de nadere uiteenzetting van hetgeen men als 't ware reeds is overeen gekomen. Met voorbeelden uit Kuypers werken wordt dit nader omschreven.
Van de belletristische bijdragen noemen wij een novelle ‘Parasiet’ door Ina Boudier-Bakker, een scherp geëtst karakterbeeld van een ongetrouwde juffer, die lekkertjes parasiteert op de gastvrijheid van een wel wat heel goedige vriendin. In zijn boekbespreking meent Robbers dat Prinsen in den 2en druk van zijn bekend ‘Handboek’ het verreweg minst verzorgde hoofdstuk over de letterkundige geschiedenis der laatste decenniën niet zoo klakkeloos had mogen herdrukken.
| |
Groot-Nederland.
Mr. Jaap van Gelderen waagt zich aan een vertaling van Horatius' Zangen - een interessant experiment! In eenige bladzijden vooraf geeft hij rekenschap van de eischen waaraan zulk een vertaling volgens hem heeft te voldoen. Ziehier eenige coupletten van ‘Standsbezwaren’ (Aan Xanthias van Phocis):
Xanthias, schaam je niet, man!
niet fiere' Achilles' slavin
Telamon's zoon, liet als heer
vloog wel d'Attride in vlam
Proza vinden wij van G.J.M. Simons en Carry van Bruggen; voorts het begin van een Tooneelspel in drie bedrijven ‘Narcose’ door Dop Bles.
Frans Coenen begroet het zuster-tijdschrift ‘De Stem’ met een slap handje en 't ironisch mondtrekje dat wij van dezen criticus kennen. Hij meent dat deze nieuwe ‘Stem’ ook wel weer zonder bezwaar in de leesportefeuilles zal zijn onder te brengen mits de redactie (d.i. Coster en Havelaar) geen onzedelijke bijdragen opneme en geen bolsjewistische.
Wat de redactie dan wèl zal opnemen? Zij heeft natuurlijk groote plannen en de beste voornemens. Alle tijdschrift-redacties hadden en hebben dat. En alle begonnen met een gemoedelijk en min of meer vermanend idealistisch manifest. Het voormalig Tweemaandelijksch Tijdschrift wilde, meen ik, de belangen van het Proletariaat en die van... Oranje verzoenen. Ik weet niet of dat gelukt is. In 't tijdschrift zelf heeft men er nooit veel van gemerkt. De Stem wil daartegen het inlandsche Ethicisme en Aesthetisme verzoenen en dreigt ons en Nederland met de ergste geestelijke uitdooving, als die verzoening niet tot stand komt. Zij stelt haar nieuw orgaan, De Stem, als ‘het orgaan van den besten ernstigsten Nederlandschen geest, om te trachten de nog verborgen krachten van dien geest op te roepen en tot ontbloeiïng te prikkelen’. Het is misschien niet te verwachten, dat de eenvoudige portefeuillelezer dit begrijpen, of zoo al begrijpen, dat het hem interesseeren zal. Het gaat hem waarschijnlijk te hoog of te ver, en 't is al mooi, indien hij op grond van die ‘krachten’, die tot ‘ontbloeiïng’ zullen ‘geprikkeld’ worden, geen prikkellectuur verwacht. Men moet den eenvoudigen lezer niet te hoog aanslaan, zoo men op het voortbestaan van zijn tijdschrift prijs stelt. Dat is simpele levenswijsheid, die misschien bij het hooggestemd proza der Stemredactie ietwat nuchter aandoet, doch de practijk dezer dingen was en is bijna altijd dezelfde. Alleen De Nieuwe Gids maakte hierop, zoover ik weet, in zijn tijd een uitzondering. Maar toen sloeg er in den lande ook allerwege een geestesvlam uit, die sedert vrijwel gebluscht werd. De practijk van deze dingen is
dan, dat men neemt wat men krijgen kan, dankbaar, als er maar iets van den geest in leeft. Van elken geest: van Dostojewski's of van Oscar Wilde's, van Zola's of André Gide's geest. Van zooveel ‘geesten’ als een redactie maar begrijpt of leert begrijpen. Daarbij ook nog eclectisch en exclusief te willen zijn, méér dan reeds de onvermijdelijke eenzijdigheid van den eigen geest meebrengt, lijkt mij gevaarlijk en onpractisch. Gevaarlijk, omdat voorkeur hier ongeveer hetzelfde is als vooroordeel, onpractisch, omdat men op deze wijze zijn ‘Orgaan’ niet vol krijgt, of het vult met onleesbare en vervelende stukken, die den Portefeuillelezer afkeerig maken en 's Orgaans bestaan ondermijnen. Intusschen schijnt men in deze zaken enkel al doende wijs te kunnen worden en dan is wat volgt altijd zwijgen, net als in den Hamlet. Zwijgen van principes of heelemaal zwijgen, zoo nl. de uitgaaf gestaakt wordt.
Aldus Frans Coenen, de lichtelijk gedesilluzioneerde redacteur van het maandschrift ‘voor den Nederlandschen Stam’.
| |
Vragen van den Dag.
Uit een geautoriseerde vertaling van Dr. Georg Brandes' artikel over den Noorschen schrijver Arne Garborg citeeren wij:
Terwijl Alexander Kielland, die een paar jaren ouder is dan Garborg, als schrijver geheel den stempel draagt van den hoogeren burgerstand in Noorwegen, waaruit hij is gekomen, en dien hij met virtuositeit te schilderen weet, toont Arne Garborg zich een representant van 't geen Gambetta noemde ‘de nieuwe klasse’. Hij is de zoon van den armen boer, die gaandeweg de meest verlichte beschaving van den tijd heeft verworven en zich nu bevindt in het eerste gelid als de meest op den voorgrond tredende opvoeder van zijn eigen stand in Noorwegen, en tegelijkertijd als een der meest beteekenende geesten in de hoofdstad, een bekwaam spreker en een nog bekwamer debattant in de studentenwereld en de pers, met name geneigd tot het strijden voor moderne opvattingen tegenover den godsdienst, terzelfdertijd dichter in het landelijk dialect en criticus in de officieele schrijftaal.
Volgt een karakteristiek van Garborgs voornaamste werken. Brandes meent blijkbaar dat deze belangrijke auteur thans min of meer op 't doode punt is gekomen.
Wat hij op dit oogenblik met name behoeft, dat is: verwijding van zijn horizon. Hij moet alle klassen in de Noorsche maatschappij leeren kennen, en hij moet, ter vergelijking, met eigen oogen de maatschappij zien van andere landen. Hij moet niet beperkt blijven tot Noorsch boerennovellist, zelfs als hij de Zondagsboeren van het oudere dichtergeslacht door meer reëele vervangt, en hij moet al evenmin tot een beschouwer van het kleine, armelijke en halfvervallen Christiania-Zigeunerkamp worden beperkt. Hij moet veel zien, veel leeren en lezen, en hij moet veel reizen, vóór zijn jeugd voorbij is. De opmerkzaamheid en de waardeering, die hij als schrijver lang verdiend heeft, zullen hem dan niet meer ontbreken.
In ‘Stemmen des Tijds’ o.m. een goede dialoog van G. Schrijver ‘De Biecht’ (het thema van de vrouw die na de biecht van den man diens buitenechtelijk kind wil aannemen); in ‘Nederland’ het 1e deel van een uitvoerige novelle (of roman?) van Tine Brinkgreve Wicherink ‘Ver van het stadsgewoel’ en voorts o.m. een zuivere en wel navrante schets van Willy Corsari ‘Slotscène’.
|
|