Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGodsdienst; paedagogie; letterkundeIn den réveilkring, door Everard Gewin. - (Hollandia-drukkerij, Baarn 1920).Wanneer er na Allard Pierson over het Réveil wordt geschreven, gaat men onwillekeurig latere geschriften met de ‘Oudere Tijdgenooten’ vergelijken. Toch is een dergelijke vergelijking in verreweg de meeste gevallen onbillijk, zij is het stellig ook bij het boek van den heer Gewin, die allerminst met de pretentie naar voren treedt iets te geven wat met Pierson's boek zou kunnen worden vergeleken, maar uitsluitend over allerlei personen en toestanden die hem in het Réveil interesseeren wenscht te verhalen. Ofschoon hij zich geen geestverwant van de mannen en vrouwen van het Réveil weet, is het hem toch gelukt den geest van het Réveil te verstaan en weet hij onze belangstelling voor den kring waarin hij ons introduceert op te wekken en levendig te houden. Het boek valt in vier hoofdstukken uiteen: ‘Van de ontwaking’, ‘Mevrouw Groen van Prinsterer’, ‘Dr. A. Capadose’, ‘Da Costa en De Clercq’, van welke het tweede en derde hoofdstuk reeds eerder elders zijn verschenen. Ik heb den indruk dat de schetsen over Capadose en Da Costa en De Clercq het best zijn geslaagd. Vooral het hoofdstuk over Capadose, een man die reeds lang meer de aandacht verdiende, is met liefde geschreven. De schrijver verhaalt ons hoe Capadose, de leerling van Bilderdijk en vriend van Da Costa, als dokter te Amsterdam tot het christendom overging en tegelijk met den heer en mevrouw Da Costa gedoopt werd; hoe hij de practijk als medicus neerlegde, zich vervolgens te Scherpenzeel vestigde en daar druk bezochte conventikelen hield. Vooral in de periode gedurende welke hij, na Scherpenzeel te hebben verlaten, te Den Haag woonde, tracht de heer Gewin ons hem in zijn strijd tegen den geest der eeuw, vooral ook tegen de vaccinatie, te schetsen. Op ongeveer eenzelfde wijze als over Capadose, verhaalt de schrijver over Da Costa en De Clercq. Bij de beschouwing van het leven van Da Costa staat de auteur achtereenvolgens stil bij zijn verhouding tot Bilderdijk, het huwelijk van Da Costa met zijn nichtje Hanna Belmonte, terwijl vooral ook ‘De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’ en andere polemieken aan een uitvoerige bespre- | |
[pagina 10]
| |
king worden onderworpen. Na de schets van Da Costa teekent de heer Gewin ons De Clercq in zijn innerlijk leven, hoe teer hij met zichzelf omging, hoe hij religieus steeds beslister werd, maar tegelijk bevreesd was voor een te strak doorgevoerd exclusivisme bij Da Costa. Wie het dagboek van De Clercq in de uitgave van Pierson kent, weet hoe De Clercq juist op religieus gebied over Da Costa dacht en verwondert zich er niet over, dat juist dit dagboek het belangrijkste materiaal voor het laatste hoofdstuk heeft geleverd. Ofschoon ook De Clercq invloed op de religieuze ontwikkeling van den heer
Isaäc da Costa in 1882.
Naar een olieverfschilderij van Pieneman den Oudere en mevrouw Groen oefende, is het volgens Gewin, en hier wijkt hij eenigszins van Pierson af, toch vooral Merle d'Aubigné geweest, die de Groen's tot het christendom bracht. Van welke beteekenis vooral ook Mevrouw Groen voor het leven van Groen van Prinsterer is geweest kan men uit het tweede hoofdstuk afleiden, waar eenige eigenaardige kenmerken van Mevrouw Groen worden geteekend. In haar oprecht en eenvoudig geloof was zij eenigszins bevreesd voor geregeld verkeer in de uitgaande wereld, aarzelde zij zich te zeer aan de menschen te hechten, beijverde zij zich om de belangen der armen te behartigen, maar wist zij bovenal ook het huis aan den korten Vijverberg tot een middelpunt van christelijk leven te maken. Terwijl het eerste hoofdstuk een soort van algemeene inleiding op het Réveil bedoelt te geven, vinden wij door geheel het boek besprekingen van allerlei wat in den Réveilkring onze aandacht verdient. Gesproken wordt over de relaties met de Réveilmannen in Zwitserland, ook in Frankrijk (Malan, Monod, Lutteroth e.a.), over het feit dat velen uit den Réveil-kring met zeer eenvoudigen geregeld in aanraking plachten te komen, een gegeven waarop in den laatsten tijd vooral ook Prof. Knappert heeft gewezen; over de verhouding van het Réveil tot de Roomsche kerk, zijn drang tot evangelisatie en zijn religieuze toekomstverwachting, ook over de minachting waaraan Da Costa en de zijnen waren blootgesteld. Vooral dit laatste treft ons ook in deze schetsen van den heer Gewin opnieuw. Het is ongeloofelijk wat men zich tegenover de mannen van het Réveil als Da Costa, Molenaar, Ter Borg e.a. heeft veroorloofd. Wanneer het boek van den heer Gewin een wetenschappelijk werk bedoelde te zijn, dan zouden er besliste bezwaren oprijzen. Als teekening van de ontwaking is het eerste hoofdstuk, vooral ook om het gemis aan teekening van het milieu waarin het Réveil ontstond, niet geheel bevredigend. Ook heb ik den indruk, dat er, b.v. bij de behandeling van een persoon als die van Mevrouw Groen, maar vooral ook van een man als Capadose, nog wel meer uit de bronnen gehaald zou kunnen worden, dan hier geschiedt, en dat het in ieder geval te betreuren is, dat er nergens naar de oorspronkelijke bescheiden, die de heer Gewin overvloedig tot zijn beschikking heeft gehad en gebruikt heeft, wordt verwezen. Edoch, wie dit boek een streng-wetenschappelijken maatstaf aanlegt, legt een maatstaf aan, waaraan het geschrift niet wenscht te worden onderworpen. De heer Gewin heeft ons in den Réveil-kring willen binnenleiden en ons allerlei van dezen kring willen vertellen. Meer heeft hij niet willen geven. Welnu, | |
[pagina 11]
| |
dit laatste is hem zeker gelukt. Mij althans heeft hij eenige aangename uren weten te bezorgen.
Werkhoven (U). Dr. M. VAN RHIJN. | |
Onze groote kinderen, door I. Kooistra. Over Opvoeding in de Puberteitsjaren. I. Hun wezen en ons doel. 2e druk. - (Groningen-Den Haag, J.B. Wolters, 1920).Er zijn van die gezegden die om de een-of-andere, niet altijd te verklaren, reden zich terstond een plaatsje veroveren in het geheugen van de menschen. Ze brengen zoo'n uitspraak dan ook bij gelegenheid te pas, waardoor die al grooter verbreiding, al grooter bekendheid verwerft; en zóo dikwijls zelfs van geslacht op geslacht wordt overgeleverd. Dan is zoo'n gezegde tot een spreekwoord geworden. Maar een spreekwoord is niet altijd een waar woord; en dat komt dan daar vandaan dat het, zooals ik schreef, slechts plaats kreeg in het geheugen van de menschen, - maar niet doordrong tot hun denken: anders toch was het onjuiste ervan wel opgemerkt. Een gezegde van dien aard lijkt me de uitspraak: wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Ik weet het: dit gezegde wil uiting geven aan een zekere geestdrift, aan een liefde tot de jeugd. Maar bij eenigszins nadere beschouwing zou dat toch wel eens een heel oppervlakkige geestdrift, een heel gedachtelooze liefde kunnen blijken. Want het is toch eigenlijk de uiting van tamelijk grof konservatisme; dat is dus van egoïsme. Want wie die leus bij zijn opvoedend streven op den voorgrond stelt, die geeft daarmee te kennen de jeugd te willen vormen naar eigen beeld en gelijkenis; dus: eigen wereld- en levensbeschouwing van zoo groot gewicht te achten, dat die aan de jeugd mag, ja moet worden opgedrongen of ingegoten, al naar men noemen wil; dus: de jeugd te willen opvoeden, niet om haarzelfs wil, maar ter wille van eigen ‘voortbestaan’. Bij eenig nadenken is de bedoelde leus dus niet zoo mooi als ze oppervlakkig lijkt. En bovendien - bij eenig nadenken kon men toch wel tot de konkluzie zijn gekomen dat deze uitspraak ook - gelukkig! - ten eenenmale onjuist is. Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst - als dat waar was, dan waren wij allen minst genomen nog vuuraanbidders en steenvereerders. Men ziet het toch dagelijksch, dat een kind, opgevoed in zekere richting, op een gegeven moment een anderen koers inslaat. Men weet toch bij ondervinding dat geen enkel geslacht de toekomst heeft, want dat elk volgend anders is dan het geslacht dat het opvoedde. Er is geen enkel levenstijdperk dat meer de onhoudbaarheid van deze als waarheid aan den man gebrachte uitspraak doet zien, dan het tijdperk dat we, in een ruwe bui, plegen aan te duiden als: de beruchte vlegeljaren, of, in meer ernstige stemming als: de moeilijke puberteitsperiode. Immers, het kind dat zich vertrouwensvol neervlijt in moeders armen, dat zijn kleine hand legt in de groote hand van vader, en zich door hem laat leiden, waarheen de weg ook voert - dat kind kan nog de illuzie geven dat de ouders het altijd, als kind, zullen behouden. Maar als het kind eenmaal is opgegroeid tot den jongen mensch, dan moet die illuzie wel verdwijnen: het vertrouwen in zijn opvoeders is ernstig geschokt, hij gelooft niet meer in hen; en min-of-meer heeft daardoor een verkoeling plaats in de verhouding tusschen ouder en kind. Dan lijden de ouders, want dan voelen zij dat de toekomst die zij meenden te hebben, wegglijdt tusschen hun handen. Mr. Britling, in het boek van Wells, kende deze ervaring ook zoo goed: ‘Dat zijn dingen die een mensch zeer ter harte gaan. Je hebt in je hand wat van alles op de wereld het moeilijkst te behandelen is, een jongen verwanten geest. Je voelt je verantwoordelijk voor hem, je weet dat je verantwoordelijk voor hem bent, en je verliest je voeling met hem. Die kan je niet terugvinden... Ik heb ernaar gestreefd, voor dezen opgroeienden jongeman geen bestuurder die hem in zijn vrijheid belemmert, geen direkteur, geen huistiran te zijn; en in werkelijkheid beteekende dat, dat ik hem zijn eigen weg liet gaan. Ik beheersch hem niet. Ik hoopte zijn raadgever te kunnen zijn. Maar ziet u, hij stelt te veel prijs op mijn achting en mijn goeie meening over hem. Als alles goed gaat, dan verneem ik het. Maar als de wereld duister voor hem begint te worden, dan verzwijgt hij voor mij zijn zorgen. Juist terwijl ik er zoo op bedacht ben, ze met hem te bespreken’. En de smart hierover uit hij dan in deze woorden: ‘En ik lig nachten wakker, en strek de handen uit naar mijn zoon, die het niet zal weten voor ook zijn zonen tot jongelingen opgroeien’.
En nu zou ik haast durven zeggen dat, als dit het resultaat is van de opvoeding: dat er te hunner tijd in het leven van de jonge menschen het bewustzijn doorbreekt, dat hun ouders hen hebben liefgehad, zooals zijzelf nu hun kinderen liefhebben - dat dan èn ouders èn kinderen dit resultaat mogen loven, en dat verder al het andere bijzaak is. Eenmaal komt de dag dat voor het oudere geslacht alle hoop als vervlogen is, omdat het geen geloof meer hebben kan in de toekomst, ten gevolge van de ‘afdwalingen’ der jongeren. Maar dan is er toch nog dat eene: de liefde. ‘De liefde tot de kinderen is iets buitengewoon teers; | |
[pagina 12]
| |
ze dwingt tot het geven van het hart. Ze is een ding dat van God komt’, zooals Mr. Britling het uitdrukte. En de ouders zullen dan misschien kunnen beseffen, dat het goed is zooàls het is.
Het hierboven vermelde boek is geschreven met die liefde tot het opkomend geslacht. En daarom is het goed het te lezen; en daarom behoeven we het ook niet te bekritizeeren, en ermee te polemizeeren - want al dat andere is dan maar bijzaak.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
Isaäc da Costa. Bloemlezing uit zijn werken, ingeleid door M.A.P.C. Poelhekke. - (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1920).Over de mannen van ‘het Réveil’ blijkt men niet uitgepraat! Na het artikel van Everard Gewin over den tot het Christendom bekeerden Israëlietischen geneesheer Dr. Abraham Capadose in ‘De Gids’ van verleden jaar het veelszins voortreffelijk
Da Costa
Naar een silhouet-teekening (Uit: Poelhekke, Is. Da Costa) boek van den zelfden schrijver, dat ons ‘In den Réveilkring’ nog wat dieper binnenleidt, een boek waarin de auteur waarlijk menschen heeft weten te teekenen. En nu komt de firma Meulenhoff met dit deeltje in haar Bibliotheek van Nederlandsche Schrijvers en geeft ons een bloemlezing uit Isaäc da Costa's werken, met een inleiding van den verdienstelijken Poelhekke. Inderdaad, onze dagen bieden wel eigenaardige contrasten! Aan den eenen kant een toenemende verwereldlijking naar de leuze ‘laat ons eten en drinken want morgen sterven wij’ - aan den anderen kant belangstellende aandacht van beschaafden(!) voor godsdienstige denkbeelden waarvan men zeggen zou dat ze zoo geheel niet de signatuur dragen van dezen tijd, die, voor zoover hij dan bevrediging van godsdienstige behoeften zoekt, zijn verlangen eerder strekt naar een vaag religieus en liefst oostersch getint pantheïsme. Het Christendom, en dan nog wel het Christendom in zijn min of meer piëtistisch, methodistisch en ascetisch gekleurde schakeeringen, scheen wel, zij 't dan voorloopig (natuurlijk: voorloopig!) te hebben afgedaan. Nu plaatst ons de publieke belangstelling voor dit raadsel. Een liberaal groot maandschrift neemt gretig een lang en objectief gesteld artikel over den eertijds gesmaden en belachen ‘dweper’ Capadose op; een schrijver, die in een Woord Vooraf uitdrukkelijk verklaart niet met de door hem geschetste beginselen in te stemmen, pluist eindeloos geduldig 5000 brieven na en geeft een boek over de mannen en vrouwen van het Réveil met een zóó sympathiek accent dat men zeggen zou: hij is geestelijk één der hunnen; en, eindelijk, laat een liberaal uitgever door een (roomschen) letterkundige een bloemlezing bezorgen uit de verzen van Isaäc Da Costa, wiens naam als dichter men in zich respecteerende kringen al haast niet meer met fatsoen durfde uitspreken. Nog eens: eigenaardige verschijnselen! Uit reactie te verklaren? De zucht van onzen verslapten tijd naar godsdienstvormen, waarin een zekere ziekelijke gevoeligheid zich koesteren kan? Misschien. Maar er is, dunkt ons, toch ook iets anders. Wij snakken weer naar karakter, persoonlijkheid. En dan doet het er voorloopig weinig toe of die persoonlijkheid (die altijd boven-‘persoonlijk’ is, naar den engeren zin) een Kuyper zij of een Da Costa, een Querido of een Just Havelaar. Da Costa dus dan nu. Voorloopig dan misschien alleen als mode (ook Just Havelaar is in de mode). Maar wat zou het? Een persoonlijkheid blijft een persoonlijkheid, die zijn invloed doet gelden ook op wie haar misschien vooralsnog slechts spelenderwijs naderen. Da Costa's werk en zijn denkbeelden zijn voor een goed deel verouderd. De lezing van dit boekje heeft mij in die meening versterkt. Niet weg neemt dit echter, dat deze man, naar Byvancks woord: ‘een schepper van geestelijk leven’ is geweest, en geestelijk leven is immers ‘van alle tijden’? v.E. | |
Potgieter. Bloemlezing uit zijn Gedichten en Prozawerk, uitgezocht door en met een inleiding voorzien van Dr. J.B. Schepers. Deel II: Lyriek en Schildering. - (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1920).In zijn Inleiding vergelijkt Dr. Schepers Potgieter met Beets. Bij den vollen gloed die er over Potgieter's werk ligt, mist zijn geheele persoonlijkheid dat luchtige, dat gevoel voor den humor der dingen, die vrijmoedigheid van zich te laten gaan | |
[pagina 13]
| |
en het eens stekelig te zeggen; dat levendige, dat inpakt, omdat het altijd aangenaam is als een ander in 't ootje wordt genomen... Toch - gloed bij Potgieter? Ja zeker. Potgieter was een schrijver die alles tot ‘hooger’ peil bracht en dat ging meest ten koste van het meesleepende in den gloed; maar die gloed blijft in hem voortsmeulen, laait niet uit in felle lyriek, doch legt zich als middagzon over de landschappen en personen die hij weergeeft. Bibliotheek van Potgieter
Zich thans bevindende in de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. Naar een Photographie. (Uit: Potgieter door Dr. J.B. Schepers) Schepers merkt op, dat wie Potgieter als prozaïst ten volle wil leeren kennen, niet mag blijven staan bij zijn ‘Proza’, dat in veler bezit is, maar vooral ook moet lezen de drie deelen ‘Schetsen en Verhalen’, die veel moois bevatten (o.a. het te weinig bekende ‘Novelle?’). Wel jammer dat wij juist van dit minder bekende in deze bloemlezing zoo weinig aantreffen. Als inleiding tot de lectuur van Potgieter kan dit smakelijk uitgegeven boekje intusschen goede diensten bewijzen. H.G. - | |
Romans en novellenDe scheiding, door Henri van Booven. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lektuur, [1920]).Ik kan me niet ontdoen van de, naar mate er meer oorlogsboeken verschijnen, steeds dieper in me wortelschietende meening, dat de oorlog in 't algemeen, de groote oorlog van 1914-18 vooral, die wel de grievendste plaag is geweest waardoor onze menschheid ooit is getroffen geworden, met den beklagelijksten nasleep van alle rampen, ellenden en stoornissen, niet bestemd is om te worden ‘geromantiseerd’, geen aanleiding mag worden tot ‘literatuur’, al zeker niet zoo lang wij allen die de tragedie mee doorleefden en er, aan den lijve of aan de ziel, heel het wee van te verduren hadden met onze herinneringen en onze bevindingen nog zoo vlak tegenover het onheil staan. De tijd is nog niet gekomen om van deze erbarmelijke stof een legende te maken, een lyrische fantazie of een dramatische symboliseering. 't Is niet alleen met wrevel maar bijna met verontwaardiging en pijn, dat ik kennis neem van al die verhaaltjes over en rond den oorlog, op den duur toch gegroeid uit de verbeelding van enkele romanciers; men lette er intusschen op dat ons tot nog toe geen enkele ‘roman’ gewerd, geschreven door een dergenen die zelven in de loopgraven den oorlog meemaakten. Ik leg een zekere klem op het woordje roman, omdat ik alle misopvatting wil vermijden; ik doel natuurlijk niet op de boeken, eer ‘mémoires’ dan scheppingen van literairen aard, verhalen van wezenlijk beleefde avonturen, persoonlijk ondervonden of persoonlijk aan het front afgekeken gebeurtenissen, waarin èn fantazie van opvatting èn fictie van voorstelling slechts een heel geringe rol spelen; maar op die werken, welke, geheel en al ontsproten uit de verbeelding van een buitenstaander - zelve geen medestrijder of zelfs geen directe getuige of figurant, doch slechts verre toeschouwer van het drama - aan het romantische element het overwicht geven op de werkelijkheid van het stuk geschiedenis dat de oorlog is; welke dus in het navertellen van de verschrikking - dat we zoo sober en intens mogelijk zouden wenschen - mengen de gewone verwikkelingen van ieder avonturenromannetje, daartoe | |
[pagina 14]
| |
gebruikmakend van alle traditioneele middeltjes en van het gewone receptje van een handeling, die geleidelijk ingeleid, zich verder ontwikkelt en verwikkelt en eindelijk een ontknooping noodzakelijk maakt; welke dus het oorlogsgebeuren op hetzelfde plan brengen als de alledaagsche liefde- of familie- of detective-roman; welke dus niet uit den oorlog zijn gegroeid, met de noodzakelijkheid van een natuurverschijnsel, bijna, als een ontlasting, maar welke over den oorlog praten en rondom den oorlog brodeeren en het zoo smartelijk en pathetisch thema willekeurig aanvullen, toebereiden en opsmukken met allerlei bijkomstigheden of subjectieve interpreteeringen. Ik vond het onontbeerlijk deze algemeene beschouwingen neer te schrijven alvorens tot de bespreking van den roman van den heer Henri van Booven over te gaan, vermits ook deze behoort tot die soort oorlogsliteratuur, waarmede ik me in beginsel niet kan of wil vereenigen, terwijl 't me toch, om allerlei redenen, spijt niet waardeerender te kunnen getuigen over dit boek. 't Ontbreekt den heer Van Booven voorwaar niet aan overtuiging en ontroering, aan menschelijke meewarigheid; ik ben er zeker van dat hij door den oorlog ten zeerste is geschokt geworden en in zijn geest onrustig geleden heeft onder al het wee, dat hij over de wereld heeft zien komen, onder de verwarring ontstaan in zoovele schoone en ordelijke menschenlevens. Als Belg ben ik den heer Van Booven des te dankbaarder om de sympathie welke hij niet nalaat aan mijn land en volk, welke hij nog al goed schijnt te kennen, te betuigen. Maar toch blijf ik het gegeven van den oorlog te grootsch en te pathetisch vinden om het als onderwerp voor een roman als den zijne toegeëigend en toebereid te vinden, en tot nog al romaneske ontspanningslectuur besnoeid. Ondanks zijn uitstekende inzichten overtuigt Van Booven ons niet dat het schrijven van zijn werk - voorzeker beter toch dan vele andere waarmede ook tegen den oorlog werd gezondigd - voor hem een noodzaak is geweest, een daad waaraan men niet ontkomt, waartoe men wordt genoopt, schier gedwongen door al wat er in ziel en geest is opgekropt aan rouw, aan liefde en haat, aan ontzetting. Hij slaagt er niet in ons den schrijver te doen vergeten, die hij is, de man die ‘literatuur’ maakt met de stof van de droeve actualiteit, en die, om tot de eigenlijke oorlogsbeschrijving te geraken, met min of meer handige gewildheid het onvermijdelijk liefde-historietje uitvindt, ten einde het oorlogsverhaal ‘smakelijk’ te maken. Als compositie zit deze roman dan ook heel zwak ineen, amper samengehouden door de losse draadjes van het novellistisch gegeven, vóór en achter het oorlogsrumoer. Daarbij is dit verdichtsel op zich zelf zoo bar-romantisch opgeschroefd en onwaarschijnlijk, soms zoo drakerig, dat men met moeite den fijnen psycholoog uit ‘Van de Vereering des levens’ in deze geschiedenis herkent. Voor 't overige zijn er te vele toevallen die men pour les besoins de la cause voorbereid weet; ook is de psychologische verwerking op zich zelf zoo oppervlakkig en weinig doordacht, technisch zoo onbeholpen, dat de aandacht gedurig wordt afgeleid en men den ernst van groot werk mist. Alleen het oorlogsverhaal maakt nu en dan een dieper aangrijpenden indruk van doorleefdheid en daadwerkelijkheid, van intensiteit in eenvoud, en deze gedeelten had Van Booven beter on-romantisch naverteld, in een boek van oorlogsmémoires, dan in een oorlogsromannetje dat den schijn van een verpoozing wekt. Hoofdpersoon is een Hollander, die, met verschillende Belgen bevriend en vol genegenheid voor Vlaanderen en de Vlamingen, geregeld met een vriend rondreizen door ons land doet, langs de Leie, waarvan Gezelle zong, en door onze oude steden. Door zijn sympathie is hij dus voorbestemd om wranger dan andere neutralen het wee van België mee te voelen, zooals hij er aan den lijve al de verschrikkingen en de pijnen van uitstaan zal, wanneer hij, door zijn nieuwsgierigheid gedreven om de geschonden oorden weer te zien en over de beproefde vrienden nieuws te krijgen, tot in Leuven dringt, waar hij eerst de verwoesting der stad en den moord op de bevolking bijwoont en daarna, door de Duitschers beetgepakt en, als Belg onder de Belgen behandeld, den lijdenstocht van de uit hun huizen als vee voortgedreven gijzelaars deelt. En 't is een verschrikkelijke tragedie die Van Booven daar beschrijft - niet gevoelloos als een nieuwsgierige vreemdeling, die eens een kijkje gaat nemen in een vreemd land - maar met heel zijn mededoogen en zijn barmhartigheid, met zijn Belgenliefde, tevens met veel suggestie-kracht en het vermogen ons den schrik en het gevaar en den doodsangst als een loome obsessie te doen ondergaan. Deze honderdvijftig bladzijden zijn voortreffelijk. Doch nu moet ik wijzen op den romantischen schakel. Te Leuven, ten huize eener bevriende familie, heeft de jonge Hollander de schoone Louise leeren kennen, getrouwd met een jongen Belgischen officier en is op haar verliefd geraakt. Luitenant Lemaire trekt natuurlijk ten oorlog en wordt na een der eerste gevechten vermist. Vruchteloos doet Louise alle mogelijke opsporingen, ze vindt haren echtgenoot niet terug en tot de overheden toe leggen zich neer bij de zekerheid dat deze sneuvelde. Door een toeval vindt Marius, na zelve de folteringen van Leuven te hebben doorworsteld, Louise in het verwoeste Lier terug. Hij redt haar uit de | |
[pagina 15]
| |
doode stad, voert haar naar Holland mede, eindigt met haar zijn liefde te verklaren, waaraan ook zij gevoelig is, en dan trouwen ze. Tot ze op zekeren dag een interneeringskamp bezoeken. En wie vliegt daar Louise om den hals? Luitenant Lemaire, dien iedereen dood dacht, en die slechts op eenige stappen van zijn vrouw leefde. Waarom deze nooit verstandig genoeg was om in de Hollandsche interneeringskampen naar haren echtgenoot te informeeren - wat haar deze ongeweten bigamie zou hebben bespaard - waarom hij niet eens getracht heeft naar huis te schrijven: dat is en blijft het duistere en conventioneele punt in deze geschiedenis. Hadde een der twee echtgenooten een dezer eenvoudige voorzorgen genomen, dan zouden we het deus-ex-machina-achtige van dit gesneuveldwanen en levend-terugvinden niet hebben hoeven signaleeren; dan ware er geen tweede huwelijk, geen scheiding en geen ... roman geweest! Louise verlaat Marius, om haren mooien, sterken, iets of wat brutalen ‘beau mâle’ te volgen, en ondertusschen raakt Marius in stilte verliefd op een heel fatsoenlijk, gedienstig en trouwhartig meisje, sedert jaren dol op hem, voor hem tot alle offers bereid, in tegenstelling met de zijn leven gedurig verontrustende Louise. Maar wat gebeurt er nu? Na eenigen tijd krijgt Louise heimwee naar den zooveel beteren, innerlijk-rustigen, edelen Marius, daar haar officiertje haar het leven àl te moeilijk maakt. Nu wil ze weer van Lemaire scheiden - wat de onstandvastigheid en de wispelturigheid van deze Belgische vrouw wel eenigszins in een verdacht licht stelt: 't scheelt weinig of we wonen het vierde huwelijk van Louise bij, tweemaal met dezelfde mannen, een misschien wel lichtelijk immoreel gedrag, al te losbollig, zelfs voor een Belgische vrouw. Gelukkiglijk komt Marius tot bezinning en bezwijkt aan de verzoeking niet. Hij zal Annie gelukkig maken, die hem zoo lang heeft lief gehad, hem alleen, terwijl in Louise's ziel de begeerte naar een ander heerschte en haar belangstelling voor hem opnieuw niet anders is dan rouwkoop en spijt om de verwaarloozing en de hardheid van den verlaten en teruggevonden man. Deze samenvatting wijst voldoende, meen ik, op het ‘touwtjesachtige’ van eene intrigue, welke van een vaak ontroerenden en kwellenden, meêdoogenloos overstelpenden oorlogsroman als deze het overbodig siersel is geworden, de kleineerende, speelsche fantazie in de grootsche, barbaarsche werkelijkheid. ANDRÉ DE RIDDER. | |
SnipperEen mensch, die zichzelf beheerscht, heeft nooit ‘haast’. | |
Verzen‘De keerende kudde’, door C.S. Adama van Scheltema. - (Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1920).Adama van Scheltema is de brutale dichter, die platjes-weg zeggen wil wat hij ziet, meppend zijn tintel-levende woordekens met raken slag - hij is ook de teere dichter-van-stemmingen, droomsluiers om de levensdingen, die hij met woorden nauw betasten wil, fijn uitzingen alleen, als oude melodieën. Zoo is hij meest in zijn laatste bundeltje, maar bitterder, giftiger dan ooit; - dit zijn zangen van één, die geleefd heeft en gevochten, en terugziet op den strijd met moede oogen: Wat is er dan gebleven
Aan mijnen leegen schoot -
Wat rest mij uit dit leven
Dan 't liedje van den dood?
(‘Het keerende lied’)
En meer verzen zijn er, die, dof, droef vragen naar levensdoel en eind van strijd, vlak loopend, zonder felle emotie. Wat zijt gij dan wereld?
Ach, altijd weer
Een beeld van beelden -
Is er niet meer?
Niet meer, dat eenmaal
Voor onze geesten daagt? -
O - gelukkig, die leven
Kan en niet vraagt!
(‘In 't Herfstbosch’)
Ik leefde 't groote leven,
Nu leeft het leven mij.
(‘Schemerliedje’)
Zijn ze waar, deze verzen? Is er zoo zware wanhoop in den dichter van 't luchtige ‘Liedje’ uit ‘Zwervers Verzen’, nu 20 jaar geleden geschreven? Ik wou dat ik een liedje vond -
Iets liefs, dat iedereen verstond -
Zoo'n mooi - zoo'n heel klein - zoo een fijn -
Ik zou het ieder zeggen!
Ik wou dat ik een meiske vond -
Ik zou haar kussen op den mond -
Ik zou - o! 'k zou gelukkig zijn
En het aan niemand zeggen!
Lees daarnaast ‘De Vraag’, ‘En toen ik den weg ging der liefde’ ...
en ‘De Kudde’, ‘Gij gaat als zij, illusies van dit leven -
Van hoop, geloof en liefde, en roem en macht’,
(hier slaat de titel op), dan ziet ge dezen man niet vruchteloos gegaan, en wat ‘Verloren Droomer’ zei, in 1901, is voller nu gegroeid tot zware ervaring, is levensinhoud geworden, bezadigd stuurman op 'n weerbarstig schip - want af en toe | |
[pagina 16]
| |
springt de dichter uit den band, komt hij driftig, met felle hekeling, maar stroever, minder luchtig dan weleer; daardoor schrijnt ‘Boutade’ als onwezenlijk-ruw. Ja - ze zijn waar; in deze technisch meer of minder verzorgde verzen ligt een kern van levensechtheid, die hun waarde is. Maar zijn ze niets meer dan donker, en droef en neerdrukkend? En ook hierop antwoord ik: ja, want er is meer in dan ik blootlegde, er is iets in dat ze verheft, maakt tot beter dan alleen klaagzangen: dat is het geloof in de toekomst, geloof, hoop en liefde voor den komenden tijd van genade - en zegen - en licht. O tijd, waarheen wij gaan als wankle schimmen
Met niet meer op ons weifelende spoor
Dan 't scheemren van uw lichtkroon aan de kimmen,
Dan de muziek van uw bedolven koor - -
Wijs ons, die worstlen met dit vreeslijk heden,
De stille kiemen van uw zaligheid!
Gij woont bij ons, gij weeft door al de nachten,
Die ons de dagen zijn, uw zekerheid,
Wij zijn het zelve, die uw komst bereiden
(‘O Tijd die komt!’)
Dit is nóg de teleurstelling; - zal gelouterd de dichter nieuw werk scheppen, vreugdevol werk, nu niet, als vroeger, in verwachting, maar als resultaat van 't leven, werk dat in zich zal hebben den klank van ‘Het lokkende Lied’; dat een bouwende kracht zal hebben voor de toekomst, waarin de dichter nooit opgehouden heeft te gelooven? Zal hij leeren zien, in zíjn dagen nog, het geluk, dat er in dezen tijd al is, het geluk van den tijd die vormt en stuwt, stuwen moet door de kracht van ons, jongeren, en van die ons volgen zullen? Nu is zijn leven een worsteling - dan zou het een daad geworden zijn. Wij wachten - en verwachten!
B.H. ERNÉ. |
|