Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Verzen‘De heilige vreugden des levens’, door Peter Aerds. - (Em. Querido, Amsterdam 1920).Er ligt in den bundel van den heer Peter Aerds maar één vraag. Niet die van de al- dan nietbijzonderheid. Wanneer we, op goede gronden, aannemen dat de lubrieke declamaties van dezen dichter zich believen aan te dienen als een ‘levenshouding’, dan staat de ‘bijzonderheid’ in onze litteratuur al vast. Maar ik voor mij weiger met deze stelligheid genoegen te nemen. Zoomin ik de naakte versfactie, tot aanmerkelijke virtuositeit opgevoerd, qua talis bewonderen kan, zoomin is bizarrerie-zondermeer titel voor grootheid. Het wulpsche barocco, dat Peter Aerds neerlijnt in zijn boek ‘De heilige Vreugden des Levens’, is misschien doorleefd, doch zeker niet doorzield. Er spant geen vaste, redelijke, daardoor in hoogste instantie zedelijke, band over deze liefdedaden; met al hun ‘openbaarheid’ (hoe gaat de auteur daar in zijn uitvoerige inleiding prat op!) behouden ze iets geniepigs-individueels, dat wel ontstelt maar niet interesseert. Naast en midden-in die doldrieste exuberantie, die 's dichters schrijf- en bestaansrecht uitmaakt, ontdek ik de meest hulpelooze, primitieve leegten, armgebaren door geen spiritueelen wil gesteund, handzwaaiïngen en mondvertrekkingen. Ik zal zonder voorbehoud de laatste zijn om eenig middel van zich-uitstorten, hoe onsociaal, hoe ‘onaesthetisch’ zelfs, te loochenen of te geeselen. Wanneer de dichterlijke noodzaak, berustend op die wereldwijde levensorde die ons allen richt, dwingt tot het woord, dan is dat woord bij voorbaat verontschuldigd voor al zijn feilen. Het is blank en levensvatbaar, want het is innerlijk gebonden. Het kan nimmer onaesthetisch zijn, want het staat in den beginne van alle aesthetiek. Het is nooit onsociaal, want de waarachtigheid blijft grondslag van ieder maatschappelijk samenstel, hoever dat zelf ervan moge afdwalen. Ik heb vroeger in dit verband het woord, het gemeene woord, het sexueel-gebeelde woord beschouwd; en altijd was ik hartstochtelijk overtuigd dat het gedicht iederen term in zijn zeer speciale waarde wil absorbeeren; dat het woord als klankgeheel, zooals het gister door den straatrekel in zijn louche onderhoud werd gebezigd, aanspraak blijft bezitten op ons dichterlijk begrip, dat het heden in een vers benut. Kortom (mutatis mutandis): Die Hand, die Samstags ihren Besen führt,
Wird Sonntags dich am Besten karessieren,
gelijk het wat onedel heet in het edel spel ‘Faust’. Maar bòven deze liberteit, bòven al het diviene der ongebondenheid en het recht op de poëtische uitspatting, staat de hevige en onontkoombare eisch van het Denkbeeld, dat erfelijk-beslissend is voor de beteekenis van het zintuigelijk waarnemen en de reproductie daarvan. De afwezigheid van het Denkbeeld, heerschende boven de geslachtelijke exaltatie, boven sterkgeschreven alkoofgeheimenissen, boven alle daadlooze of daadkrachtige lichamelijkheden, is het eenige wat ik Peter Aerds verwijt. En tegelijk het eenige waarom ik zeg dat hij deugdelijk getoond heeft niet de schepper en vooral niet de vernieuwer te zijn, welken zijn opzet in hem deed bevroeden.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
‘Stemmingen’. Enkele Verzen door ‘Voce Vibrante’. - (Amersfoort, Emil Wegelin, 1919).Onder dezen bedenkelijk-geleerden ablativus verdringen zich een aantal verzen, die beter met wat vastere stem waren gezongen dan nu 't geval is. Als gewoonlijk, proeft ge uit het omineuze voorwoord den bundel: Zoo gaan dan deze verzen de wereld tegemoet,
en 'k weet niet of mijn ziel juichen of schreien doet
daarom. Doch zeker is, en 't geldt ook voor dees zangen:
dat geven altijd zaliger geweest is dan ontvangen.
Dit is een geloofsbelijdenis: den dichter Voce Vibrante (of Vox Vibrans?) geviel het zoet, u toe te reiken wat zelf nimmer tot hem gekomen is. In hoofdzaak komt 't daar op neer, dat hij, zonder naar lijf of geest bestormd en ontwricht, zonder geleefd te zijn, zonder de urgente dichterlijke herwording ... (en zonder talent) ... euvelmoedig u bespringt vanuit het propere kartonnen bandje, met den beter-waardigen palm, de opgaande zon ‘de rigueur’, en het duisterblikkend ex-libris ‘Kunst en Wetenschap’, waarmee de uitgever deze ... verzen voor de wereld heeft aangekleed. Ik spot niet. Ik scherts niet. Want iedere beoordeelaar heeft reden, boos te zijn om dit boekje. Niet lang: dat zou te veel eer zijn. Maar toch boos genoeg, om deze onchristelijke zucht tot geven, d.w.z. tot het bundelen van dertig uitgezochte flodderrijmen, eens voor een kwartiertje te bijten en te striemen. Er zijn nog altijd lieve talloozen die, na Kloos, Boeken, Hélène Swarth en Van Eeden gelezen te hebben, met de luciditeit van een blinde kip in trouwe meenen, verzen te kunnen, neen te moeten schrijven. Zij voelen het heusch | |
[pagina 199]
| |
als een behoefte, zooals kauwen, slapen, zich reinigen. Zij zijn de lectuurpoëten; en hun drang noemen zij ‘zalig’, en zij beweren, (ende blozen doen zij niet!) dat dezelve drang uitgaat tot ‘geven’ - te weten: het bundelen van hunne proeven. Soms gelooven zij het zoowaar zèlf ... Edoch, o verbijsterde ‘met de stem die trilt’, zulk geloof maakt ge òns niet aannemelijk; en noode houd ik het beste deel mijner gal binnen. Verheug u daarom.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Mara, spel in drie handelingen en een proloog, door Herman Middendorp. - (Apeldoorn, C.M.B. Dixon & Co., 1919).‘Dit simple spel is vreemd aan zede en tijd’ zegt de Proloog. Wij zeggen het met hem, al voelen wij sterk de gecombineerde geestesuitingen van de Middeleeuwen en van de Boutens-school. ‘Gods arme knecht’, die 't schreef, heeft veel van Boutens en van Hofmannsthal geleerd. Toch verheft ‘Mara’ zich als geheel boven de meeste verzen van Herman Middendorp. Middendorp heeft eertijds uitmuntende critieken in ‘De Tijdspiegel’ geschreven (o.a. over Boutens!); hij heeft met een zeer goeden roman, ‘Het schoone Mysterie’, gedebuteerd in Groot Nederland; hij heeft verzen geschreven, die naast veel wat grijs en vervaagd was, toch van tijd tot tijd in enkele schoone regels opvlamden. ‘Mara’ is een half-episch, half-lyrisch gedicht, dat zich prettig lezen laat, zelfs later nog in onze herinnering blijft voortbestaan, maar zich niet door sublieme regels of gedeelten boven zijn vroeger werk verheft. Het mist echter veel, dat zwak was in zijn vroeger verswerk, waardoor ‘Mara’ toch een vooruitgang is.
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
Kunst en letterenJoost van den vondel, Adam in Ballingschap. Inleiding en Aanteekeningen van Drs. A. Saalborn. - (Uitgeversmaatschappij ‘De Zonnebloem’ 1920).Als no 19/20 in de aardige serie met de gemarmerde omslagpapiertjes gaf de heer Saalborn ons een nieuwe editie van ‘aller treurspelen treurspel’, in de oude spelling, doch met vele aanteekeningen die voor den lezer de lectuur vergemakkelijken. In een Inleiding tracht de editor de ‘Adam in Ballingschap’ te karakteriseeren. ‘Het meest lyrische,Gestileerd tooneelontwerp voor het paradijs van P.C. de Moor.
Links: Cypressen en duistere spelonken; in het midden: de Euphraat, vruchtbare beemden; rechts: lichte, bloemenrijke heuvel, waar de wachtengelen verblijf houden. het meest musicale, het meest liefdevolle en diepst menschelijke van Vondels treurspelen’ noemt hij dit stuk, een gewrocht vol jeugd en schoonheid, dat men moeite heeft toe te schrijven aan een man van zes en zeventig jaren! In dit werk - en ziedaar Vondels grootheid - zijn drie culturen vereenigd: de oud-testamentisch-joodsche, de grieksch-latijnsch-heidensche en de middeleeuwsch-christelijke. Geen enkel dichter uit zijn eigen tijd nóch later heeft die eenheid zoo volmaakt bereikt: Hooft was vrijdenker, Racine hoofsch-classiek, Dante scholasticus, Shakespeare romanticus. Alleen Goethe heeft als Duitscher de classiek-romaansche wereld in zich opgenomen en verwerkt; zijn geest werd gelouterd door meer dan één cultuur; maar de oud-testamentische bleef ook hem een gesloten boek. Vondels godsdienstig- | |
[pagina 200]
| |
heid deed hem de geschiedenis der menschheid zoo dramatisch zien. Is er in dit treurspel een gebrek aan scherpe karakterteekening, zooals zelfs liefdevolle begrijpers van Vondels kunst verwijten? Het niet rechtstreeksch antwoord dat de heer Saalborn geeft in den vorm van de wedervraag: of in dezen Adam niet het beeld van alle Adams, in deze Eva niet de spiegel van alle Eva's voor alle tijden is vastgelegd, zal misschien niet ieder bevredigen. Hoe hoog en heerlijk ook, er blijven gebreken in dit, Vondels, werk, die moeilijk verheeld kunnen worden, tenzij men een liefde voor Neerlands grootsten dichter aan den dag legt, die de traditioneele eigenschap heeft op zekere punten ‘blind’ te maken. Niettemin is het enthousiasme van den heer Saalborn verkwikkend. ‘O, hebt hem lief, onzen Joost van den Vondel!’ roept hij uit. ‘Ge kunt niet anders als ge hem hebt leeren kennen!’ Inderdaad, zoo is het. En wij mogen dezen Gooischen docent dankbaar zijn, dat hij zoo volijverig medewerkt om die kennis in ruimen kring te kweeken en te verlevendigen. Aan het keurige uitgaafje voegde de Uitgevers-Maatschappij eenige reproducties naar foto's toe, waarvan zij de redactie verlof gaf er hier een af te drukken. H.G. - | |
De politieke prent in Nederland, door Cornelis Veth. Met vijf en twintig afbeeldingen. - (A.W. Sijthoffs Uitgevers-Maatschappij, Leiden, 1920).De min of meer geregelde lezers van onze tijdschriften kunnen weten welk een gezellig essayist de heer Corn. Veth is. Dat het van de redactie der serie ‘Nederlandsche Kunst’, een reeks ‘artistieke handboeken’ (welk een onaangename ondertitel toch!) goed gezien is, in haar verzameling dit boekje over ‘de Politieke Prent in Nederland’ op te nemen schijnt mij buiten kijf. Want hier hebben wij weer van die prettige, ontwikkelende lectuur waarmede men zijn tijd veel nuttiger kan besteden dan met het lezen van een goed deel der zg. Nederlandsche belletrie. In een Inleiding begint de schrijver met vast te stellen hoe de politieke prent, de zeventiende-eeuwsche Hollandsche politieke prent in 't bizonder, niet altijd spotprent, vaak ook zinneprent is. Minder officieel dan de laatste, die immers meestal gebruik maakt van allerlei traditioneele zinnebeelden, is de spotprent over 't algemeen van meer belang, en de heer Veth houdt zich dan ook voornamelijk met haar bezig. De politieke spotprentkunst in Europa kent vier groote bloeiperioden: de eerste, de tegen Lodewijk XIV gerichte caricatuur was Hollandsch (Romeyn de Hooghe, Cornelis Dusart); de tweede is de anti-Napoleontische in Engeland (Gillray, Rowlandson, de drie Cruikshanks); de derde is de Fransche tegen Louis Philippe (Daumier, Traviès, Grandville); terwijl de vierde is de Zuid-Duitsche, anti-autocratische en anti-clericale (Simplicissimus: Th.Th. Heine, Gulbranssen). Is er na het tijdperk van Hollands macht en glorie eigenlijk niet meer van een belangrijke Nederlandsche spotprentkunst sprake - een korte periode waarin zij weer van internationaal belang wordt is die van 1914-1918, waarin Hahns prenten boven 't meeste buitenlandsche werk ver uitsteken. Veel geestdrift heeft de Hollandsche spotprent nooit vermogen te wekken; ze is meestal nòch vol temperament, noch treffend geestig. Ook de Hollandsche caricaturist isSpotprent op de leiders der Belgen. 1830.
Uit: Veth, De politieke prent in Nederland. vóor alles: waarnemer; is hij vernuftig, dan is hij dat zonder het milde, dat de creaties van het vernuft tot iets verrukkelijks maken kan. De gravure, de prent is in Nederland altijd een populair voorwerp geweest, een erkend voertuig der meeningen. Toch was de politieke caricatuur (die wij wel van de religieuse moeten onderscheiden) bij ons nooit een voorwerp van algemeene belangstelling zooals elders; hier geen beroemde caricaturenwinkels als die van Thomas Tegg, Fores of Mrs. Humphrey te Londen, en van Martinet te Parijs, waarvoor de massa zich bewonderend, genietend en tinnegietend verdrong. ‘Wat de heeren wijzen moeten de gekken prijzen’, zulke gezegden zijn teekenend voor de lauwheid van ons volk. Te opmerkelijker dat wij een tijdlang, tijdens de lange regeeringsperiode van den Zonnekoning, de leveranciers der politieke Satire en daarmee de vulgariseerders der politiek zijn geweest en de later zoo machtige Engelsche caricatuur uit de onze voortkomt! Veth's bedoeling met zijn boekje is te trachten een denkbeeld te geven van die Hollandsche spotprent, hare verdienste en hare gebreken, en haar loopbaan te volgen tot zij moest wijken voor de spontaner en directer caricatuur der 19e eeuw. Hij doet dit in een reeks van levendig geschreven hoofdstukken, handelend over de gravures der 16e en 17e eeuw, Romeyn de Hooghe, Cornelis Dusart, de achttiende eeuw, de Lantaarn en Peter van Woensel, de Anti-Napoleontische Caricatuur, het begin en midden der 19e eeuw, het einde der 19e en 't begin der 20e eeuw (Holswilder, Braakensiek, Bauer, Hahn, Raemaekers, Sluyters). Het boekje is doorschoten met vele aardige, soms treffende, een enkele maal ontstellende, op kunstdrukpapier gereproduceerde afbeeldingen. H.G. - | |
[pagina 201]
| |
Het kind in de literatuur. Schilderingen van Kinderleven, bijeengebracht door F.J. van der Molen. Tweede bundel. - (Zeist, J. Ploegsma. 1920).In de Februari-aflevering van Den Gulden Winckel van het jaar 1916 schreef ik en aankondigingM. Bauer: Vier oude wijven die konden elkaar niet krijgen. 1897.
Uit: Veth, De politieke prent in Nederland. van den eersten bundel dezer verzameling. Wat ik toen schreef zou hier herhaald kunnen worden, nu een tweede deel het licht heeft gezien: men leze, en - geniete! En iets anders wat ik over 't eerste deel schreef, hoef ik nu niet te herhalen. Ik betreurde 't erg fragmentarische en bonte-door-elkaar van de daarin verzamelde stukken. Dit is hier anders: vooreerst geven de meeste stukken, in dezen tweeden bundel bijeengebracht, meer den indruk van afgeronde geheelen. En in de tweede plaats zijn ze gerangschikt ongeveer naar den leeftijd van de geschetste kinderen - wat ik bij den vorigen bundel als wenschelijk had te kennen gegeven. Daardoor is nu het heele boek meer een eenheid: we zien hier meer hèt kind; van zijn prilste jeugd af tot aan den puberteitsleeftijd. Want bij alle individueel en maatschappelijk verschil kunnen we toch spreken van hèt kind; dat in lief en leed, bij zijn spelen en zijn leeren, met zijn lieve aanhaligheden en aanvalligheden, maar ook met zijn streken en boosheden, de liefde heeft en houdt van ons ouderen - omdat we erin zien de belofte van een toekomst, de immer zich verjongende menschheid, haar eeuwige jeugd. De verzamelaar heeft in dezen tweeden bundel wel een heel gelukkige keus gedaan. Slechts éen stuk, Audifax, had m.i. beter weggelaten kunnen worden. Daarvoor hadden dan de fragmenten uit Jean Christophe of uit Mijn kleine Jongen wat uitvoeriger kunnen worden. Evenals bij het eerste deel, geeft de verzamelaar ook nu een kort woord vooraf ter inleiding. Het boek omvat 22 stukken die, naast het genieten zonder meer dat deze ‘dichterlijke uitbeeldingen’ ons verschaffen, tevens onze oogen kunnen openen voor veel ‘wat (ons) tot dusver onbekend of raadselachtig was’ in het kinderleven. Zal de verzamelaar ons nog een derden bundel geven?Ga naar voetnoot1) Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
SnipperEen gelaat is de onbedriegelijkste standmeter van den geest. | |
[pagina 202]
| |
Romans en novellenVriendin, door Top Naeff. - (Amsterdam, Em. Querido, 1920Ga naar voetnoot*).Als ik zeide deze novelle van Top Naeff ‘mooi’ te vinden, zou ik 't onbevredigd gevoel behouden haar te kort te hebben gedaan; - ik voor mij rangschik ‘Vriendin’ onder de, ach, niet zeer vele werken welke ik in de litteratuur ben tegengekomen, die ik waarlijk schoon vind. Het is min of meer gewoonte geworden om de schrijfwijze van Top Naeff ‘precieus’ te noemen, wat dan wel meest als waardeering bedoeld is, maar als waardeering met een ondergrondje van critiek. Gaat het hier echter wel om de schrijfwijze in de eerste plaats? Geeft niet juist Top Naeff zoowel in ‘Voor de Poort’ als in dit zooveel kortere verhaal een duidelijk voorbeeld van veruiterlijkte innerlijkheid, van een vorm en een inhoud onverbrekelijk één en onscheidbaar? Er komt in deze, ook van schrijfwijze voorname, novelle die hoogere subjectiviteit tot uiting, die tevens de hoogste objectiviteit is. Er ligt over deze bladzijden de glimlach van een die alles vergeeft wijl zij alles begrijpt, en als motto zouden op haar boekje kunnen staan de evangelische woorden: Haar zal veel vergeven worden, want zij heeft veel lief gehad. Wonderlijke woorden, waarin religie en kunst elkaâr ontmoeten. De moralisten van alle tijden hebben er nooit goed weg mee geweten, immers wie de waarheid en de goedheid bemint behoeft hij vergeving? En die schuldig liefheeft, kan er voor hem in die schuld een voorspraak liggen bij God? 't Is zwaar te verstaan, maar een kunstenaar verstaat het. Er is maar één leven en dat is liefhebben. Wat niet liefheeft sterft af. Wie echter de groote wet der liefde vervult, blind en deemoedig en in volle overgave, dien zal niet gevraagd worden of hij temet in die liefde heeft gedwaald, maar dien wordt geschonken alle genade op aarde en in den hemel, want hij heeft den sprong gewaagd uit eigen kleine zelf, waarin hij verloren was, in de eeuwige wateren van zijn behoud. Zóó moet Top Naeff haar Conny gezien hebben: 't mondaine ‘mooie mevrouwtje’, 't gezellig, liefhebbend moedertje der ‘grafelijke’ jongetjes (hoe kennen wij Top Naeff aan één zulk een teekenend woord!), de vrouw met het schuldig geheim dat zij bewaart met de zelfbeheersching eener heldin. Moralistisch bedenkelijk, o zeker, en nochtans... 't Is goed gevoeld van de schrijfster, dat zij deze vrouw, na den dood van haren minnaar, niet lang meer heeft laten leven, maar in lichamelijk leed, ‘hellepijn verdragende’, voor de oogen van den lezer heeft weggenomen. Want wie de kennis van goed en van kwaad eenmaal gesmaakt heeft, moet hij den dood niet sterven? Leven en dood zij wisschen elkander uit en heffen elkander op in de goddelijke harmonie eener alles verzoenende eeuwigheid.... G.v.E. | |
Een wilde lente, door Frits van Raalte. - (Uitgave van N.V. ‘Jacob v. Campen’, Amsterdam, zonder jaartal [1920]).Ik ken den heer van Raalte alleen als paedagoog, d.w.z. ik heb enkele opvoedkundige stukjes van hem gelezen in verschillende tijdschriften, die m.i. zeer goede kwaliteiten hadden. Die stukjes waren eenvoudig en helder geschreven, en getuigden van psychologisch inzicht. Ik vernam dat deze paedagoog zich later aan romans gewaagd heeft - die ik niet gelezen heb. - Ik ben dus geheel onbevooroordeeld. Toen kreeg ik dit boek onder de oogen en las ... en kreeg een visioen. 't Overkwam mij net als Josientje uit de Muizenwereld. Ik voelde me heel klein worden en vond me opeens zitten in de schoolbanken tusschen een heeleboel andere kinderen. Ik kende al die kinderen; sommigen vond ik lief, ik ging graag met ze om; anderen waren spoken. Ik zal niet vertellen wie ik wel, en wie ik niet lief vond, maar we maakten allemaal 'tzelfde werk, de een wat beter en de andere wat minder. Vóór de klas stond meester, een wel aardige man, met een al grijzenden krullenkop. Hij heette meester Frederik. Als we ons werk af hadden, ging meester vertellen en dat kon hij goed. Nu had hij een boek onder den arm, en toen we allemaal stil waren - meester moest even verbieden, want Pietje Boutens en Maussie Wagenvoort zaten natuurlijk weer te krakeelen - deed hij 't boek open en zei: Vandaag zal ik jullie wat uit een boek voorlezen. Daar kunnen jullie allemaal wat uit leeren, de jongens zoowel als de meisjes. Luister maar goed. - Ralphje Springer, als je nou niet dadelijk stil zit, ga je d'r uit hoor, dan kan je buiten springen voor mijn part’. - Ralphje zat muisstil, maar z'n twinkelende oogjes lachten spottend. - ‘Nou dan’, ging meester Frederik voort, ‘'t is de geschiedenis van een meisje, dat al heel vroeg met jongens liep, erg veel liep ze met jongens, en ze deed 'n heeleboel verkeerde dingen. Toen ze nog maar zoo'n klein meisje was van 16 jaar, ging ze al met groote mannen uit, en ze was heel coquet en | |
[pagina 203]
| |
wilde graag, dat mannen verliefd op haar werden; maar de goeie mannen, die wel met haar wilden trouwen, wou zij niet hebben. Nou is 't maar gelukkig dat dit meisje - Fransje heette ze - eindelijk haast doodgeschoten werd door een teleurgestelden vrijer en in een ziekenhuis te land kwam, waar de directeur, Dr. Eyckwald, haar leerde kennen. Die heeft haar behoed voor heelemaal “vallen” en ze werd verpleegster en deed toen erg haar best en werd toen opeens heelemaal anders; er staat in 't boek duidelijk “met een schok”, dus niet langzamerhand veranderde ze; en ze trouwde eindelijk met een deftigen jongen, die vroeger wel verliefd op haar was geweest, maar toch altijd netjes tegen haar had gedaan’. Ziezoo en nou beginnen we te lezen: ‘Toen Fransje een half jaar oud was, werd haar vader, die dik en overvoed uit het sanatorium teruggekomen was, bode voor een begrafenisfonds, omdat de dokter niet goed vond, dat hij terug ging in de fabriek, waar hij opzichter was geweest. De moeder bleef haar werkhuizen aanhouden, en als ze des morgens de deur uitging, bond ze Fransje, die een zeer bewegelijken aard had, vast. Maar juist door dat binden overkwam haar een ongeval; de woonkamer was vlak bij de trap, de deur was slechts door een portaaltje van een voetbreedte van de bovenste treê gescheiden. Op een ochtend had de moeder de wieg te dicht bij de deur gezet en die opengelaten. Fransje rukte om los te komen en toen de moeder dien middag thuis kwam, lag de wieg omgekeerd beneden aan de trap ... Fransje was ongedeerd ...’ In dergelijke korte, krantenachtige zinnetjes leest meester door. Hij leest later van een jongen die tal van liedjes zingt en een anderen jongen die tal van voorwerpen steelt, en hij leest een zin als: ‘Er moesten vier bedden meer worden opgemaakt, kopjes en borden meer gewasschen worden en nog veel andere dingen meer’. Bernardje Canter durft door de klas te schreeuwen, dat 't boek hem verveelt met àl die zelfde woorden. Meester wordt boos en zegt dat hij er een opstel over moet maken, ... en leest door, alles in denzelfden schoolmeestersstijl, met hier en daar een aangevoegde moraal van ‘Fransje was niet slecht’ of ‘indien Fransje nu verstandig was geweest’, of iets dergelijks, en toen wou ik net roepen au! omdat Gerardje v. Hulzen me aan m'n vlecht trok, maar toen werd ik wakker; ik zag geen visioen meer, ik was opeens weer groot en ik zat aan mijn schrijftafel met 't boek vóór me, waarover ik was ingeslapen. Geboeid heeft 't me heelemaal niet. Misschien is het psychologisch inzicht in dit kinderleven niet kwaad, en wel doorvoeld; maar van 't geheel is zoo heelemaal geen litteratuur gemaakt en vooralsnog lijkt me dit boek meer geschikt voor collega's-paedagogen dan voor het publiek of voor litteraire fijnproevers. En even dacht ik terug aan 't visioen van daarstraks en wat de klasgenootjes wel van dit boek zouden vinden, behalve dan Bernardje, want die is altijd zoo tegen den draad in. Ik vond geen diep-menschelijke tragiek in dit boek over 't jeugdige ‘scharreltje’; 't was maar nuchter opgeteekend, bijna als een kroniek, zooals de schrijver-paedagoog 't waarschijnlijk in zijn omgeving heeft waargenomen. En ik miste dan nog den eigen kijk, die mij altijd trof in de kleine paedagogische stukjes. Vooralsnog is de opvoeder me liever dan de auteur. Meester Frederik, opvoeden is een schoone taak, en ik houd meer van wat u vertelt, dan van dit in uw oog misschien gewichtige boek!
EGB. C.v.d. MANDELE.
| |
De verliefde passagier door Louis Carbin. - (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1920).Als een mineur-variant op een bekend Engelsch gezegde zouden wij het jongste boek van Louis Carbin kunnen sluiten met de verzuchting: Journeys end in lovers parting. Want het einde van dit in den breede uitgesponnen verhaal-aanboord is scheiding en een zeer twijfelachtig uitzicht in de toekomst. Het is een vreemdsoortig werk, dat de schrijver ons heeft gegeven. Bij oogenblikken schijnt het, of hij een droom van veel liefs en zonnigs heeft willen vastleggen, maar zijn doel niet kon bereiken, omdat de broze, luchtige draden afknapten, waar ze aan de werkelijkheid verbonden moesten worden, - of zóó toenamen in gewicht, dat juist hun teere bekoring verloren ging. En dan weder meenen wij stellig te weten, dat hij niets méér beoogt dan den lezer in een waan te brengen, in den zoeten waan, waarin hij zelf tijdelijk en zoo bizonder genoegelijk verkeert, en dat hij niets anders van ons vraagt dan slechts toeschouwer te zijn bij de goocheltoeren zijner fantazie. Het werk, in dagboekvorm geschreven gedurende een lange reis van Java naar Holland in den winter van 1918-'19 (begin December tot einde Januari) geeft de indrukken, beschouwingen, opvattingen, overpeinzingen, ja, wàt niet al! van een dertigjarigen ex-makelaar in producten, tijdelijk als correspondent verbonden aan het weekblad ‘De Taak’. Deze van Berkel keert naar patria terug, heeft door voordeelige zaken zijn schaapjes zeer bijtijds op het droge, en voelt zich onafhankelijk in den ruimsten zin. In den aanvang reeds begrijpen wij, ook al ware | |
[pagina 204]
| |
de titel minder doorzichtig, dat de ijverige dagboekschrijver, in wien eerst de telkens zich aan hem opdringende en na ongeveer een maand allengs afbrokkelende herinnering leeft aan een zekere Lizzy, een onderwijzeresje in Indië, dat hem heeft bekoord en dat, zooals hij zelf getuigt, hem ‘drijfzand’ heeft gevonden, de lange thuisreis niet zal maken zonder opnieuw een flirtation, of hoe ge 't noemen wilt, op touw te zetten. Wij weten het bovendien al door de inleiding, het gesprek tusschen den eersten officier en den scheepsdokter, aan wien van Berkel in een vertrouwelijke bui (waarom verhaspelt de schrijver het woord confidentieel tot: confidentioneel?) heeft meegedeeld, dat hij verliefd is, ‘zoomaar in het wilde weg ... ben ik eigenlijk altijd geweest ... op mezelf misschien ... maar nu ... och dat doet er niet toe’. Hij heeft l'esprit hanté par la femme. Aan Lizzy terugdenkende noteert hij: ‘Zij is de eenige niet. Drie jaar te voren maakte ik me op dezelfde manier een vriendin, zoogenaamd voor het leven, twee jaar daarna ook, en daarvoor nog eens’. En even verder: ‘Het schijnt dus nooit de kern van mijn wezen te raken, nooit het dieper Ego, slechts het wisselvallig roerig gebied der psyche’. Hier komt de heer Carbin-van Berkel op een gevaarlijk terrein, hier geraakt hij met zijn pen, gelijk de vrouwen met wie hij speelde, in de richting van het ‘drijfzand’. Want ach! met de eigenlijke psyche, zelfs met het opperste bovenkantje der ziel hebben de ontboezemingen van den schrijver bitter weinig te maken, ook al vult de volhardende ‘penny-a-liner’ (gelijk hij zich zelven noemt) bladzijde na bladzijde met quasi-wijsgeerige beschouwingen en zwaarwichtige vertoogen. Intusschen is van Berkel verliefd. Ditmaal op Betty, een meisje van zestien jaar, dat naar kostschool gaat in Holland. De dertigjarige esprit hanté par la femme, de makelaar-idealist-essayist vlamt in lichtelaaie verrukking over dit prachtige wonderkind, deze vrouw-in-knop, van wie hij (zie bl. 60, 61) een uitvoerige beschrijving geeft, die geen twijfel overlaat omtrent de echtheid zijner manlijke gevoelens. Wij waren dus door-en-door overtuigd, dat van Berkel voor de zooveelste maal verliefd was, en ditmaal op Betty. Er was geen vergissing mogelijk, wij konden ons beroepen op de bewonderende uitweidingen omtrent haar betooverend uiterlijk en de jongensachtige bekentenis, dat hij haar een ‘dot’ vond. Of zouden wij hem hebben misverstaan? Iets later spreekt hij van vriendschap. Het storende, vermoeiende element der contradictie waart door het gansche boek. Betty, ons ten voeten uit geteekend, naar het lichaam een lust der oogen, naar den geest een wonder van wijsheid en ervaring, het mooie flirtmeisje, dat bizonder in den smaak valt bij de jongelui aan boord en van Berkel's hulp inroept, als zij ‘vervelend’ dreigen te worden, - welneen, glimlacht de heer Carbin, Betty bestáát niet, zèlfs niet in mijn boek, - Betty is niets anders dan een fantazie van van Berkel, die immers de weken der reis productief wil maken door brieven te schrijven voor ‘De Taak’. Dergelijke wendingen maken den lezer ongeduldig. Wij gaan Betty beschouwen als een kapstok voor filosofische, topzware denkbeelden, - of als een gramophoon, die, door van Berkel in beweging gebracht, réageert met een door hem gewenschte melodie. Waar blijkbaar van Berkel in iedere vrouw, die zijn weg kruist en in zijn smaak valt, de weerspiegeling zoekt van zijn eigen persoonlijkheid, wordt het boek niet veel anders dan een verzameling ijdele uitingen van een egocentrisch denker. Halt! roept de heer Carbin. Neem mijn werk toch niet te ernstig op. Betty is maar een verzinseltje, een grapje van mijn pen. Iedere vrouw, die mij bekoort, is nu eenmaal een tijdelijk amusement in mijn bestaan, en Betty is de in woord verbeelde gedachte uit het erotische brein van een van Berkel, die ook aan wijsbegeerte, theosofie en letterkunde doet en de kolommen moet vullen van een gulzig weekblad. Dat het verhaal fictief is, de menschen, de gansche reis desnoods, daarop kunnen wij natuurlijk niet de minste aanmerking maken; maar dat het meisje, dat door den schrijver het plaatsje in de zon wordt gegeven, door ons moet worden beschouwd louter als schim, als figuur zonder persoonlijkheid, werkt niet als prikkel op onze belangstelling. Wanneer op 30 Januari '19 de reis eindelijk is volbracht, schrijft van Berkel doodnuchter, nadat hij even te voren in poëtische stemming heeft getracht ons het afscheid tusschen hem en zijn pseudo-aangebedene te teekenen: ‘En Betty is te gronde, wordt nu door mij doodbedaard “in Fesseln geschlagen” en op de post gedaan. Ik hoop, dat ik u, geduldig lezer, niet heb verveeld. Mij zelf heb ik er allergenoegelijkst op deze saaie reis mee bezig gehouden, hetgeen dan toch de hoofdzaak is’. Ten slotte dus nòg een zin, die bewijst welke uiterst subjectieve gedachten dezen schrijver voortdurend beheerschen. En dan, - want dit slot is nog niet het àllerlaatste - een nabetrachting, gedateerd 4 Februari 1920, (uit al wéér een dagboek) van een zekere Constance van den Berg, die het van Berkel kwalijk neemt, dat hij haar als studie heeft gebruikt voor zijn Betty-figuur. | |
[pagina 205]
| |
Is Betty-Constance (of Constance-Betty) dus wèl aan boord geweest, - en wordt hierdoor de bekentenis, dat zij een verzinsel was, een nieuw verzinsel? Ik geloof, dat de heer Carbin, wanneer hij wat minder raadseltjes opgeeft en zich dichter bij de werkelijkheid houdt, kans heeft meer lauweren te oogsten, - getuige zijn uitbeelding van het Hollandsche sleepbootje in het Suez-kanaal; hoe fijn weet hij daarin de contrasten en het typeerende te omlijnen! Aan den voet van zijn journaal plaatst de auteur met groote letters: Currente Calamo. De verklaring, die Larousse van deze woorden geeft, luidt in 't Hollandsch: ‘Haastig geschreven, zonder veel nadenken’. Mogen wij ze als een later toegevoegde verontschuldiging opvatten, nadat Louis Carbin, misschien hoofdschuddend, de ‘jottings’ van van Berkel heeft overgelezen?
IDA HAAKMAN. | |
De bittere kelk, door Agnes Maas-van der Moer - (Uitg. Em. Querido, Amsterdam 1920).Als je zoo'n stapeltje boeken van een uitgever gezonden krijgt, en je neust er dan zoo terloops eens even in, dan gebeurt het wel dat plots al lezende je aandacht gespannen wordt. Je gaat er even bij zitten, je snijdt zelfs een paar onopengesneden pagina's los, je leest, je leest ... En je begint het boek opnieuw. Tot zulk soort boeken behoort ‘De Bittere Kelk’ van Agnes Maasvan der Moer. Wat is dat weer een mooi stil boekje van haar. Wij herinneren ons nog van de schrijfster ‘De Zwerver’ en thans, na dit werkje, zal ze zeker het hart van vele lezers voor goed gewonnen hebben. O neen, 't is heelemaal niet buitengewoon. Of het buitengewone moet daarin gelegen zijn dat dit boek rein is gehouden. Een onderwerp immers, waar alle schrijfsters - denk aan Julia Frank - zich aan zouden vergrepen hebben. Agnes Maas-van der Moer heeft haar onderwerp volkomen beheerscht. Het is van een prachtige soberheid en eenvoud. De oude vader van het mismaakte meisje heeft zij bijna tot een monumentje weten te maken. Er is veel stemming in dit boek en er is geen valsche sentimentaliteit. Het is stil van ingehouden ontroering en het is diep menschelijk. Het is de groote oprechtheid tusschen deze menschen, die dit boek zoo rein en zoo open houdt. En in het verrassende voorstel van het verrukte en toch zoo speelsche vrouwtje, om hun komend kindje Fredericque te noemen naar den naam van het mismaakte meisje dat in stilte zoo veel geleden had wijl zij veel heeft liefgehad, is alleen mogelijk bij een zoo zuivere mooie liefdesverhouding als die er bestond tusschen Joe en Hans. In het hoofdstuk der liefde van onze moderne romanliteratuur is dit boekje van Agnes Maasvan der Moer een stil, mooi-opbloeiend fragment.
ERNST GROENEVELT. | |
'T kwartet der Jacobijnen, door Maurits Sabbe. - (Bussum, v. Dishoeck, 1920).Sabbe is de verteller, d.i. de vinder van het schoone verhaal - laten de precieuzen het niet hooren, want raffinement van gevoel, geciseleerde intrigue, noch fin-de-siècle decor zouden ze verwachtende vinden, aan dergelijke transcendenties van het normale kent Sabbe zich vreemd. Men zou kunnen zeggen: omdat hij zingt zooals hij gebekt is; omdat hij niets meer, niets minder, doet, dan zijn litteraire begaafdheid gebruiken tot het meest voor de hand liggende werk; omdat hij arbeidt naar de natuurlijke geaardheid van het werktuig, door geen uitbundige bewondering voor eenig ‘isme’ uit zijn normale sfeer geleid. De litteraire kunst is naar haar proza-zijde altijd geweest de kunst van het verhaal, en een groot deel van het publiek wil tot heden toe, alle litteraire Aufklärung ten spijt, nog niet ánders dan het verhaal. Maar de kunst van het verhaal zijn wij kwijt, nadat de vinding, de verbeelding om al haar misdaden verbannen is; nadat de prozakunst verwezen werd van de verbeelding tot de waarneming: straffe voor verbeeldings onzuiverlijk leven. Want de verbeelding, als functie van het subjectieve tot beelding van het objectieve naar emotioneele synthesen, d.w.z. naar synthesen waarbij de stof, van te voren noch uiteengelegd of geordend, door emotioneele affiniteiten zich tusschen zekere spanningen groepeert en samenbouwt, heeft tot voorwaarde een zuiver evenwicht in de verhouding van het emotioneele en intellectueele in den geest, daar anders de natuurlijke schema's van leven waar om deze zijn spanningen legt, doorbroken en misvormd worden door de intellectueele kategoriën en ideeën, en de figuren verworden tot bekleede geraamten van logische, ethische en metaphysische principes, tot helden en verraders, edelen en eerloozen. Wat de verbeelding vermag, werkend in haar zuiver wezen, wordt vrijwel niet meer overdacht. Het werk van Sabbe is daar om aanleiding te geven het wél te doen. Toen zijn eersteling ‘Aan 't Minnewater’ verscheen in '98, moeten zijn bewonderaars noch gestaan hebben in het kamp der Nieuwe-Gidsers in Holland, noch in dat der Van-Nu-en-Straksers | |
[pagina 206]
| |
in Vlaanderen. En met de zelferkende bewondering van den auteur voor de Lovelings en Bergmans, de Cremers en v. MauriksGa naar voetnoot1) zou het niet vreemd geweest zijn als dit talent tot een nakomer van de oude, in plaats van tot bezetter van een eervolle plaats in de nieuwe school geworden was. Was de zuiverheid der sfeer na de litteraire onweders in beide landen reeds zoo groot geworden dat 't te vreezene niet plaats greep? In elk geval, als tien jaar later ‘De filosoof van't Sashuis’, ervóor al ‘Een Mei van Vroomheid’ verschijnt, dan heeft Sabbe daarmee een verbeeldingskunst gegeven in wezen buiten de heerschend gewordene richting staand maar erin opgenomen door haar princiep: elk kunstwerk te accepteeren, zoo slechts zuiverheid van gevoel en zuiverheid van beelding 't zijn glanzen gaf. Verbeeldingskunst: er zou van te zeggen zijn, het pijnlijk moderne van bewustheid, van te willen weten wat je doet, staat er buiten. Het is geen kunst van analyse, noch van welbewuste synthese. Het is meer een kunst van den ziener dan van den beziener. En voor den ziener is daar de levend-bewegende en bewogene menschfiguur waarvan hij gaat spreken met het subjectieve, lyrische accent dat der verbeelding is. En als opgeheven in een onbepaalbare middenstof, als voor onze oogen gevormd, als wordende terwijl wij verder zien, ontstaan de beelden. Waren zij daar van te voren in 't duister en vangen zij van het gebeuren elk hun eigen deel in 't voortgaan, zoodat al vollediger en ganscher van zijn, al lichter van licht, al klaarder van verschijning hun wezen wordt? Luister naar ‘De filosoof van het Sashuis’. Zuiver slaat de hartklop der verbeelding hier. Geen waarnemingselement treedt koud en onomgevormd hier binnen. Van woord tot woord wordt de klank der al-innerlijkheid overgedragen. Als bloemen die ontbloeien en zich weer sluiten voor den nacht zoo openen en sluiten zich de dagen hier, elk vol van 't evenmatig gerythmeerde leven der natuur. Stemmen klinken en vergaan met de innigheid die zij in lenteavonden hebben, van verre gehoord. En wonderlijkheid der wonderheden, deze fijne ragge van verbeelding weet de schrijver te steunen met draden van psychologische motiveering zonder de eenheid van het werk te verbreken. Met zijn verbeeldingskunst weet hij even nu en dan een psychologische argumentatie te doen samengaan, wat zien doet hoe de zuiverheid van zijn verbeelding geen toeval is; hoe hij haar van groei tot bloei weet te schutten met helderziend oog en daadvaardige hand. In een volgend werk is dit procédé sterker geworden. ‘De Nood der Bariseele's’ (1912) lijkt in 't begin een overgang tot den psychologischen roman, maar zijn eigenste aanleg weet zich tenslotte te handhaven. In ‘'t Pastorken van Schaerdycke’, een ver-18de-eeuwscht Marieken-van-Nieumeghen, is 't weer de verbeeldende verhaler die spreekt. Verschenen in 1919 lijkt het wel of tegenover het ingetogene van ‘De filosoof van het Sashuis’ hier een vreugdevolle vredesstemming blijder geluid en krachtiger stem doet klinken. Of is de overmoedigheid van taal die geen bastaardwoord mijdt, maar de vervlaamschte vreemdelingen met hun zoetste vooizen den eigenlanders toedringt, tot beider geluid, in één blijdschap van klank saamgevloeid, niet meer in eigen en oneigen te ontbinden valt, en geen kan zeggen wie is ‘der schönste im Tanz’ - is dat de overmoed van den kunstenaar die zich meester weet van zijn instrument? Inderdaad, hier is - doorgaans, welk werk is vlekkeloos? - een vrijheid van beweging met een zuiverheid van beelding samengaand, die het meesterschap kenmerkt. 1920: ‘'t Kwartet der Jacobijnen’, een Brugsche geschiedenis uit het midden der 19de eeuw. Het kwartet wordt gevormd door dokter Mabesoone en zijn drie jongere vrienden. Grootmeester-theorist van het St. Simonisme heeft Dr. Mabesoone op de societeit het jeugd-enthousiasme dezer vrienden weten te concentreeren op zijn ideeën. Gemeene liefde tot de muziek heeft 't kwartet gevormd dat zich elken Woensdagavond ten huize van den leider oefent, waar jonkvrouw Ida voorbestemd is om de gemoedsrust der Jacobijnen (want door de revolutionnaire principes worden slechts hun conversatieuren beroerd) te storen. Het werk vertelt daarvan in drie boeken, ietwat pompeuslijk genaamd ‘de Vrouw’, ‘de Rijkdom’, ‘de Wijsheid’. Het meest trekt er de aandacht in de figuur van Neijs, voorgesteld als een der wekkers van de Vlaamsche beweging, de eenige der vrienden in wien 't Jacobinisme meer dan woordenpraal bleek; die de naastbijliggende plicht wist te vinden welke revolutionair te vervullen was. Wij hebben de herinnering aan ‘De filosoof van het Sashuis’ noodig om in dit boek de eigen stem van Sabbe te herkennen; om te kunnen verbeelden tot Schoonheid wat hier slechts ongevormd materiaal gebleven is. In veel opzichten staat dit boek beneden de vorige. Het kunnen van den schrijver gaat boven deze ‘knappe plezante vertelkunst’ uit.
JAC. BOSCH. | |
[pagina 207]
| |
De salon-socialist. Roman van Bernard Shaw. Vertaald door Herman Fairfax. - (Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam).De lotgevallen van François, vondeling, dief, goochelaar en schermmeester, ten tijde der Fransche revolutie, door Dr. S. Weir Mitchell. Uit het Engelsch vertaald door J.B.D. van Oosterbeek Jr. - (Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam).Twee Meulenhoff-deeltjes, die de belangstelling waard zijn. De Salon-Socialist mag ik als bekend veronderstellen. 't Is een herdruk. Echter een, die juist om zijn bekendheid, den koopers der Meulenhoffseries tot een lief bezit zal zijn; een aanwinst dus. Shaw is een schilder. Het bloote lezen al, zonder dieper doordringen tot het onderwerp, geeft reeds genot. Eenzelfde genot zal voor de lezers te vinden zijn in het andere werkje: François. Een echte François, week, sentimenteel, ridderlijk, sterk. Een denkbeeld van den tijd waarin deze roman speelt, kunnen we ons vormen uit Ten Brink's: ‘Parijs tijdens de Roode Terreur’, een zoo goed gedocumenteerd werk, dat we onder het lezen wel eens van het goede te veel krijgen. Dan hebben we ook nog wel romans, die dat tijdvak behandelen, doch zoo pittig en beknopt, zoo aangenaam te lezen voor iemand, die verpoozing in de lectuur zoekt, is me er geen bekend. Het verhaal begint in 1777. François is eerst als vondeling in het Benedictijner Weeshuis. Dan koorknaap; een afschuwelijk baantje, waar hij op vrij ironische wijze voor zich zelf uitmaakt wat godsdienst is, en hoe deze gebruikt wordt. Hij houdt het daar niet uit; loopt weg. Honger kent hij al lang. Met een vriend samen wordt hij kermisgast, tot hun beider verschillende politieke meening oorzaak van een scheiding wordt. Allerhande avonturen volgen; hij helpt een markies in zijn strijd tegen het gepeupel, dat krijschend het kasteel bestormt; hij komt in de gevangenis, redt zichzelf, redt anderen. Het is een boekje om op een langen winteravond achter elkaar uit te lezen, neer te leggen, en dan verwonderd in de vreemde atmosfeer naar de klok te kijken: zóó laat al!
JEANNE VEEN. | |
Twee vertalingen van Honoré de Balzac.Eugénie Grandet is vertaald onder den titel: Miskende Liefde, door W.J.A. Roldanus Jr. en uitgegeven door Meulenhoff; het tweede Père Goriot kwam uit in de Wereldbibliotheek, vertaald door J. Lopez Suasso en Sam. Goudsmit onder den titel: De oude Goriot. Het was geen weelde, dat deze beide boeken eens opnieuw vertaald werden. Ik heb mijn oude vertalingen van J.K. Rensburg weer eens voor den draad gehaald en ze met deze vergeleken. Het is geen gemakkelijk werk Balzac's moeilijk Fransch in vloeiend Nederlandsch over te zetten, en de oude vertalingen met het stugge gij, waar wij tegenwoordig u of je zeggen, met de ouderwetsche betitelingen van: ‘ja meneer de graaf’, en ‘neen, mevrouw de barones’, doen ons zoo vreemd-stijf aan. Toch is dit ook in deze overzettingen niet geheel vermeden kunnen worden, omdat Balzac leefde in een tijd dat deze betiteling algemeen gebruikt werd. Intusschen zullen deze boeken hun weg wel vinden. Deze zederomans: Eugénie Grandet, de opofferende dochter van den grooten gierigaard, en de oude Goriot, die door zijn lichtzinnige dochters geëxploiteerd wordt, geven niet alleen psychologisch raak de karakters der personen, maar heel Parijs, zooals het in de eerste helft der 19e eeuw leefde en streefde, staat er in gebeeld met een levendigheid van visie, alsof we het zelf hebben waargenomen. Balzac was een ziener en uitbeelder als weinigen voor en na hem, en zijn boeken zijn nog altijd niet verouderd, ondanks den wat verouderden vorm der gesprekken, ondanks de situaties zooals er misschien nu bijna niet meer bestaan. Is de vorm verouderd, in wezen bleef zich alles gelijk, en zoo behooren dan zeker de bovengenoemde boeken tot de meest populaire en meest gelezene van de heele vorige eeuw. De vertalers hebben eer van hun werk, want de taak was geen gemakkelijke. Miskende liefde vind ik een leelijken titel, goed voor bioscoop of stuiversroman; waarom niet eenvoudig den naam van Eugénie Grandet op het titelblad gelaten? De teekening op den omslag van de Meulenhoff-editie van W. Heskes is méér dan leelijk! Hoelang zal 't nog duren, eer in ons land het leelijke boek geweerd wordt? Het papier is van zoo'n inferieure kwaliteit, dat de letters uitvloeien wanneer men er zijn naam op schrijft. O, die papiernood!
EGB. C.v.d. MANDELE. | |
De eenzame, door Johan Schwencke. - (Amsterdam, J.H. Swartsenburg).Het is niet noodig, dat de bespreker zelf vertelt wat de schrijver zeggen wil in dit boek, dat als motto: ... wahre Liebe ist völlig Zufallssache, Dr. Otto Weininger ... draagt. Bovendien kondigt de auteur dit zelf aan op de eerste bladzijde, die wij hier afschrijven. | |
[pagina 208]
| |
Gij allen, die deze woorden wilt indrinken met de gretige teugen eens begeerigen, belust op het intrigante verloop van een romantisch-geverfd verhaal, laat af van de benepen zucht naar de valsche bevrediging eener opgehitste nieuwsgierigheid want er zal zich voor uw starren blik niet ontrollen een bewegelijk doek, waarop de schalmeiende muziek van tintelende kleuren van fantastische kleedij-pracht, door sprookjesachtige lieden van hooge geboorte gedragen, den extatischen beschouwer met eenen slag henenvoert naar de liefelijke oorden van den schoonen droom, om mede het levensfeest, in zwijmelende orgiën, uit te vieren, noch zullen er opdoemen de wangedrochtelijke verschrikkingen uit een satanische onderwereld in den schimmigen vorm van lugubere verschijningen. Minder nog ontvouwt zich een zedige vertelling, waarbij ge u knus kunt verlustigen in de zoete voorbereiding voor een interessant gewaande historie, die U de koonen doet koortsen in de stijgende spanning der verstrikte verwikkeling en een zucht van geruststelling slaken om het eindelijk openbloeien der verbreide ontknooping, want er is misschien wel een voorzichtige voorbereiding, doch geen spinnende verwikkeling, geen openende ontknooping. 't Is als het Sjaalman-pak bij Multatuli! Lezen wij het boek, dat van een goede belezenheid des schrijvers getuigt, dan valt het tegen. Het zou een boek moeten worden als ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ wilde Schwencke de vervulling brengen van zijn hier-aangehaalde belofte. Zooals het voor ons ligt is het niet meer dan een verward verhaal, waar zoo heel veel bij gehaald is, dat overbodig is, omdat het afbreuk doet aan het logisch geheel. De ontknooping is zeer gezocht en het gebrek aan opbouw-vermogen laat zich overal gelden. Geen woordkunst, geen psychologie ... goed, maar dan toch in ieder geval een gebeurtenissenverhaal, dat zich door stijl tot kunst verheft. Uit het hier aangehaalde ziet men wat de auteur kan. Ons oordeel is: een overdreven boek, dat vrijwel waardeloos is.
JAN J. ZELDENTHUIS. |
|