| |
Letterkundig leven uit de december-tijdschriften
De Gids
Als belletristisch proza vinden wij in deze aflevering een verhaal van Stijn Streuvels: Prutske, een herinnering aan een paar in den oorlog verminkten, gevonden in het Walter Reedhospitaal te Washington, over wie H. Laman Trip-de Beaufort schrijft onder den titel ‘Helden’, en een novelletje van Lode Baekelmans. Poëzie van Hélène Swarth en A. Roland Holst. S. de Clercq schrijft over het Behoud van Stedenschoon, C. Kramer over Vergilius, naar aanleiding van het boek van André Bellessort: Virgile, son oeuvre et son temps.
Dr. J. van der Elst wijdt een artikel aan Gaston Riou en het jonge Frankrijk. Riou is de schrijver van het in 1913 verschenen werk: ‘Aux Ecoutes de la France qui vient’, een boek in Holland weinig bekend geworden, doch dat thans in een heel ander licht verschijnt, daar dit werk een nieuw tijdperk voor Frankrijk blijkt in te luiden.
Poincaré zei tegen Riou, toen hij hem enige maanden geleden persoonlik de ‘accolade’ gaf bij het uitreiken van het kruis van het Legioen van Eer: ‘Vos Écoutes furent la préface de la renaissance du patriotisme français’. En vinden we niet in het strijdende Frankrijk na 1914 die eigenschappen welke het voor die tijd ook in ons land door velen ontzegd werd, en - hoe hardnekkig is toch een vooroordeel - tans nog ontzegd wordt? Aux Écoutes heeft historiese waarde verkregen....
In een zijner opstellen ‘L'Ennui de Bouddha’ zegt Riou hoe het tegenwoordig geslacht er toe komt te gelooven. Onze tijd is niet de tijd van ontmoediging en ‘ennui’. Er is een geestelijke omhoogworsteling overal, maar de weinigen, ‘riches de bien’ en ‘riches de savoir’ die het plateau bereiken en neerzien op het gewoel, blijken slechts in schijn verzadigd. Er is in hun ziel een eindelooze dorst gebleven. Zullen zij nu, evenals Bouddha, door walging en moeheid er toe komen slechts den dood van het ik te wenschen?
De ware slachtoffers, niet de dilettanten van deze ‘ennui suprême’ zullen òf tot deze konkluzie moeten komen, òf, door een geloofs daad, een sprong, een loslaten van zich zelf gered worden. Niet de dood zoekt het tegenwoordige geslacht, maar het leven. ‘Car notre époque a beau affecter l'incroyance, elle se farde le visage pour que personne ne voie qu'elle jeûne et pleure. Elle est religieuse en secret’.
Het idealisme van Riou brengt hem er toe te geloven dat de ware en diepe droefheid van onze tijd zal voeren tot een hooggestemd geloof. Voor Bouddha was de persoon het grootste ongeluk, voor ons vertegenwoordigt ze de hoogste waarde.
| |
Omhoog
In dit orgaan der Vereeniging Woodbrookers in Holland schrijft P. Minderaa een uitvoerig artikel over Rainer Maria Rilke. Hij stelt in Rilke deze twee elementen tegenover elkaar: den drang naar God en de wanhoop zonder horizon. In deze beide Rilke's, die toch één zijn, herkennen wij, zegt de schrijver, ons zelf. Daarom trekt deze figuur zoo bij uitstek ons, moderne menschen. Merkwaardig ter oriënteering in Rilke's geestesgesteldheid is de roman in dagboekvorm ‘die Aufzeichnungen des M.L. Brigge’. Evenals de adellijke jonge man in dat dagboek, in conventie opgevoed, moest ook Rilke ‘geheel van voren af aan aanvangen’, allereerst in negatie tegen eigen tijd en milieu. De heer Minderaa trekt dan eenige lijnen van ‘den langen weg tot God’ dien Rilke gaan moest. Een enkel citaat.
Rilke kwam bij de theaterbouwvallen in Orange. Voor die stille macht van een vergane waarachtige cultuur slierde de sluier een stuk open: hij wist, wij bebben dat niet, wij hebben geen theater. Hij ziet ineens veel verder, de oorzaak: wij missen de gemeenschap. En dus het allerergste: wij hebben niet meer
| |
| |
samen God. Het staat er zoo zonder pretenties, tusschen haakjes (II, 148): ‘Laten wij toch oprecht zijn, wij hebben geen theater, evenmin als wij een God hebben: daartoe is vereischt gemeenschap’. En dan de wrange, onbarmhartige uitwerking: ‘Ieder heeft eigen invallen en vrees en hij laat de anderen daarvan zooveel zien als hem nut en past. Wij verdunnen voortdurend ons begrijpen, opdat er maar genoeg voorraad van moge zijn, inplaats van te roepen tot den muur van onzen gemeenschappelijken nood, waarachter het onbegrijpelijke tijd heeft tot rust en sterkte te komen’. Hier aan een enkel ding wordt hem openbaar en brandt hij ons in de verbrokkeldheid van ons samenleven, de schijn, de holheid, de lamlendigheid van wat in beschaafde conventie ‘savoir vivre’ mag heeten. Het zijn allen individuen niet opbouwend een geheel, maar een verbrokkeld samenraapsel zonder den gemeenschapsgrond die draagt, zelfs zonder dien van één verlangen of één nood.
| |
Groot-Nederland.
Hélène Swarth zingt haar liedjes; Carry v. Bruggen vervolgt haar vertelling: Het Huisje aan de Sloot; Cyriël Buysse zijn ‘Zooals het was ...’ J. Reddingius doet verdere mededeelingen omtrent den dichter Winkler Prins, dien hij ook kennen doet als een scherpzinnig essayist van wien b.v. een opmerkelijke beschouwing over het sonnet wordt aangehaald, in welken dichtvorm hij ‘vaderlijke’ en ‘moederlijke’ eigenschappen harmonisch tot eenheid vindt gebracht. Frans Coenen beschouwt critisch het door Dirk Coster saamgestelde boekje dat ‘De Nieuwe Geest in kunst en letteren’ der verschillende naties heet aan te toonen. Coenen ziet van een éénheid niet veel, al gelden deze overzichten van een Franschman, een Duitscher, een Engelschman, een Italiaan, den heer Coster als een bewijs, dat alle scheiding der geesten een waan was ...
‘Wel, ik help 't wenschen, maar zien doe ik 't nog niet in die diverse literaturen, en 't is ook niet duidelijk wat de Inleider hier eigenlijk meent. Is het zonder meer aan elkaar ‘toonen’ van hun literatuur, gelijk die was en groeide in de laatste vijf jaar, voor hem al een ‘bewijs’ van den waan aller geestesvervreemding? Dan is hij gauw tevreden, kan men zeggen. Maar indien hij uit den inhoud dier literaturen de eenheid des geestes en den waan zijner verbijzondering mocht willen afleiden, zou het aanbeveling verdienen zulks nog eens nader aan te toonen, want ik vrees, dat de gemeene lezer van zoodanige eenheid weinig bemerken zal.
Het résumé van Coster zelf over de Nederlandsche literatuur lijkt Coenen het belangrijkst, al heeft hij ook hier bezwaren. Coster's bewering, dat er in de 18e en 19e eeuw een algemeene onmacht was om zich persoonlijk bewust te worden, kan zoo maar niet zonder meer dien tijd als een tekort worden aangewreven. Nuchterlijk zegt Coenen:
Zoo er een ‘onmacht was zich persoonlijk bewust te worden’, kan men er op rekenen, dat de tijd genoeg had aan onpersoonlijke bewustheid, m.a.w. dat het collectieve toen ook ieders persoonlijke gevoelens weer gaf, omdat er van apart persoonlijk leven geen spraak was. Of dit meer of minder te achten valt dan het scherp individueele, dat wij thans mogen beleven, zal wel van ieders smaak afhangen. De een houdt er van, de ander niet. Het is alles zeer en zeer betrekkelijk.
| |
Nederland.
In dit tijdschrift deze maand, naast belletrie, een artikel van Johan Koning over ‘Dr. W. van Bemmelen, zijn leven en werken’. Deze werken bevatten meer dan zuivere vakwetenschap. Dr. v.B. is metereoloog en zijn letterkundig werk verraadt vaak den mensch ‘die in het uitzich in de eeuwige luchten een persoonlijk levensgeluk heeft gevonden’. Er komt ook een wonderlijke fantasie, als van Wells, in meer dan één schets van zijn ‘Wonderlijke geschiedenissen der Stof’ tot uiting.
De gedachten over ‘tijd, en eeuwigheid’ hebben veel van zijn werk geïnfluenceerd op een eigen wijze, omdat de schrijver metereoloog is en de wetenschap zich niet verloochenen laat. En toch is deze schrijver op dit bijzondere punt meer dichter, die de psychologische wegen volgt naar het domein der studie en meditatie van het Oneindige dan de streng-wetenschappelijke banen, ofschoon de uitkomsten gelijk zijn. Anders toch zou niet te verklaren zijn dat dr. van Bemmelen zeer nauw verwant is aan de nobelste vertegenwoordigers van de oude Duitsche romantiek wat althans betreft de ruimte-aanschouwing en het tijdsbesef. Dr. J.D. Bierens de Haan is in zijn Idee-studies tot dezelfde bron gekomen: De Tijd is schepper van de ruimte. In de Fragmente vermischten Inhalts van Novalis komt deze uitspraak voor: ‘der Raum ein Niederschlag aus der Zeit, eine notwendige Folge der Zeit’, en elders: ‘Zeit ist innerer Raum, Raum ist äussere Zeit’. De dichter-denker heeft met helderheid ingezien, hetgeen later door psychologische bewijsvoering waarschijnlijkheid verkreeg.
Dezelfde ideeën vinden wij in het litteraire werk van Dr. van Bemmelen terug.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
In het uiterlijk van Elseviers zullen met den nieuwen jaargang belangrijke veranderingen worden aangebracht. Het tijdschrift zal voortaan met nieuwe letter in één kolom worden gedrukt op dof papier. De illustraties op kunstdruk zullen afzonderlijk worden ingevoegd. Waarlijk een groote verbetering!
De December-afl. bevat een artikel over den Zee-schilder Oscar Mendlik, door mevrouw A. de Meester-Obreen; Dr. Raimond van Marle doet mededeelingen over kunstlievende Vorsten uit Italië's Verleden; Etha Fles over de Fonteinen van Rome; Fenna de Meyier doet Julie de Lespinasse nog eens voor ons herleven, de groote amoureuse, wier liefdebrieven aan den Graaf de Guibert beroemd zijn geworden om de gloeiende siddering van hartstocht, maar ook om den fijnen, klaren, echt-franschen geest. - Van de overige bijdragen noemen wij in de allereerste plaats de voortzetting van de in mooi proza weergegeven opmerkelijke indrukken door P.H. Ritter Jr. opgedaan gedurende zijn ‘ijlende reis’ in Frankrijk.
In de rubriek Boekbespreking verwijt de heer D.Th. Jaarsma aan Henri van Booven, dat deze in zijn roman ‘De Scheiding’ in dom fanatisme een bepaald ras belastert ten bate van een ander ras.
| |
Vragen van den Dag.
Martin J. Premsela wijdt een studie aan den jongen Franschen schrijver Louis de Robert.
Un Tendre was de eerste roman, die de aandacht van het publiek op den jongen auteur de Robert vestigde. De goede criticus Francisque Sarcey (1827-1899) die den schrijver niet persoonlijk kende, liet zich in zijn beoordeeling zeer gunstig uit: ‘Louis de Robert’, schreef hij, ‘retenez ce nom. Il fera parler de lui’.
Louis de Robert heeft inderdaad deze aanmoedigende voorspelling niet beschaamd, en nog onlangs schreef de strenge Pierre Loti, in een der Fransche ‘revues’, de loffelijkste woorden over de Robert's meesterwerk, Le Roman du Malade.
Na Un Tendre kwamen achtereenvolgens Papa, L'Envers d'une Courtisane, La Femme reprise, Le Partage du Coeur, La Jeune Fille Imprudente, Le Prince Amoureux; toen bleef de auteur gedurende enkele jaren zwijgen. Het was echter slechts om zijn reeds genoemd, diepst doordachte werk, Le Roman du Malade, met allen ernst en alle conscientieusheid die een indrukwekkend liefdesverhaal vereischt, wil het banaliteit zoowel als het tegengesteld gevaar: excentriciteit vermijden, - naar algeheele, eigen voldaanheid de kunstwereld in te zenden. ‘Dit dieptreffend boek, dat steeds zal blijven’, schreef Henri Lavedan, ‘is het meest ontroerende verhaal, het zuiverst-ware, het mooiste en het eenige dat ik ken en dat ooit ontworpen werd, - het verhaal van een onherroepelijke beproeving, geleden en aanvaard zonder verzet of klacht, met een teederheid en een serenen heldenmoed die schitteren als een na te volgen voorbeeld....
|
|