| |
Letterkundig leven uit de november-tijdschriften
De Stem.
Over de ‘beginselverklaring’ van dit nieuwe tijdschrift, dat met Januari zal beginnen te verschijnen, spraken wij reeds op een andere plaats in deze aflev. Hier nog iets uit den inhoud van het eerste nr. Ine v. Dillen's debuut als dichteres is zeker gelukkig. Er is b.v. in ‘De Toren’ een zekere natuurlijke argeloosheid van de dingen des levens te bezien, die dadelijk roert. In de Verzen van Marie v.K. daarentegen is nog veel leelijks. Het ‘Wat dacht gij’ b.v., waarmede zij ‘den Heer’ sprekend invoert is er glad (en plat) naast.
Uit Just Havelaar's beschouwing over ‘De Volksziel’ (fragment uit een studie over ‘Democratie’) halen wij het volgende aan:
Het volk is de materie, waarin de geest zich openbaren zal. Het is de natuur, die zich met 't bewustzijn weer te vereenen heeft om tot schoonheid te komen.
De tragedie van 't volk blijft, dat het zich tot 't leven niet geheel verheffen kan. Hoe juist beeldde 't volk zelf deze tragedie uit in een harer eigen scheppingen, in 't ironisch epos van den Vos Reinaerde! De dieren-kolonie laat zich ringelooren door den slimmen vos, die een ieder in zijn zwakte doorschouwt. Zij bewondert blindelings het bewustzijn, daar ze de gevangenschap harer onbewustheid pijnlijk voelt, maar zij vergeet dat de bewuste nog niet de wijze is, hoewel alle waarlijk wijzen bewusten zijn; en zoo wordt ze de prooi der louter verstandelijke bewustheid, de prooi van den slimme, van den berekenenden egoïst.
Het volk is uit zich zelf wispelturig en afhankelijk; in den hartstocht onbetrouwbaar. Het volk zonder leiding is als de ongelouterde vrouw. Vrouw is het volk omdat 't, als de vrouw, een kracht van onbewustheid is, een kracht die eerst door zich
| |
| |
met den bewusten geest te vereenigen tot de rust en tot de daad kan komen. Aan zijn onbewustheid prijs gegeven, is het volk tot alle kwaad bereid. Want als het onbewuste leven vrij gelaten wordt, gaat 't in verwildering ten onder.
Madeleine Böhtlingk geeft Aanteekeningen bij het lezen van Charles-Louis Philippe. Philippe had te worstelen met tegenstrijdige machten in zich zelf. Er is in hem de matelooze, die de dingen meet met den maatstaf der hoop, hij zoekt bevredigingen nimmer te vinden binnen de perken van het zinlijk leven. En daarnaast is in hem een dor ascetisme; als een kramp, een dwang, zoodat wij begrijpen: wie zich zoo krampachtig onthoudt, moet veel ongeoorloofde wenschen in zich bergen. Waarom waren deze wenschen hem ongeoorloofd, geen uitgang tot vrijheid? Waarom kende hij de vrijheid slechts als het grenzenlooze, het eeuwig onbevredigende?
‘Bubu de Montparnasse’, Philippe's misschien schoonste werk, geeft, dunkt ons, antwoord op deze vragen. Zooals Bubu leeft, zooals Berthe, de kleine cocotte leeft, zoo ziet Philippe het leven. In al zijn boeken herleeft eenzelfde wereld, die dezelfde verleiding verduistert, die hetzelfde verlangen doorvlamt: de verleiding der zinlijkheid, en wel die der steriele, perverse zinlijkheid, en het verlangen naar een volkomen, bovenaardsche zuiverheid. Al zijn boeken kennen dezelfde razernijen, dezelfde extasen. - Zooals men echter het leven ziet, zoo is men zelf. Philippe kent slechts het alternatief: uiterste perversiteit, die onbevredigd laat en uiterste askese, die voert tot steriliteit. Philippe is Bubu, is Berthe Méthénier, hij is Crocquignol, is het zachte naaistertje, dat zich verleiden laat!
Maar hij ziet deze menschen zooals men kinderen ziet, onschuldig en toch in zekeren zin verantwoordelijk terzelfdertijd. Wij hebben kinderen lief ondanks hun fouten; slechts voor zoover we die zelve niet overwonnen hebben, ontsteken we in toorn over hen. Daar is in ‘Bubu de Montparnasse’ toorn noch sarkasme, enkel liefde. Het is omdat Philippe zijn zwakten overwon, dat hij deze menschen als kinderen vermocht te zien. In dit werk doorbrak de volle stroom zijner liefde het dor ascetisme en stortte zich uit over de menschheid. Hier toont zich zijn liefde ver verheven. En wij begrijpen, waarom de vervulling zijner perverse wenschen voor Philippe ongeoorloofd was: ongeoorloofd blijkt ze vooral voor hem, die deze wenschen vermag te sublimeeren. Alle perversiteit is een doelloos nevenstroomen en verzanden. Maar in dit boek hervinden alle verlangens den grooten stroom.
Noemen wij nog uit deze aflevering een artikel van Prof. Aug. Vermeylen over 13e eeuwsche Beeldhouwkunst (geïllustreerd), het begin van een roman door van Genderen Stort en een Chineesche (ziele-) schimmig gedicht ‘Kerstnacht’ van M. Nijhoff, naar motieven van Gaspard de la Nuit.
| |
De Gids
Arthur van Schendel eindigt zijn verhaal met den wat zoetelijken titel: Der Liefde Bloesems; Prof. Huizinga besluit zijn Renaissance-studies. Het beeld der Renaissance is een van wending en weifeling, van overgang en vermenging van cultuurelementen. 't Is een ijdel streven den ‘Renaissance-mensch’ te willen beschrijven. Ook moeten wij voor oogen houden, dat de Renaissance een der triomfen is van den Romaanschen geest. Wie haar begrijpen wil moet achter een gelaat van Holbein of Moro den lach kunnen vermoeden van Rabelais.
Indië speelt in onze oudere literatuur slechts zelden een rol. Daarom geniet Onno Zwier van Haren's treurspel ‘Agon, Sultan van Bantam’ (versch. in 1769) een zekere bekendheid. Men ging er een critiek in zien op de politiek der Oost-Indische Compagnie. Jonckbloet begon er mee en latere literatuur-historici als te Winkel en Prinsen zeiden 't hem na. Prinsen noemt v. Haren kortweg ‘een voorlooper van Multatuli’, De heer W.M.F.v. Manstelt komt nu in een Gids-artikel tegen deze traditioneele voorstelling op. Hij meent dat het treurspel de Agon slechts de leidensgeschiedenis van Van Haren als staatsman en vader brengt, verstopt in een epizode uit onze Koloniale geschiedenis. Prof. Heymans schrijft over Wilhelm Wundt, een figuur die, naar hij meent, geen stempel zal achterlaten op een periode in de geschiedenis der philosophie; zijn theorieën missen te veel scherpe omlijning.
Verzen van: Fanny Salomonson, Mr. L. Ali Cohen, A.J. Mussche en Johan Huyts.
| |
Groot-Nederland.
Behalve proza van Carry van Bruggen, Brandt v. Doorne, Cyriel Buysse en M.E. Klinkhamer-van Hoytema (bij 't lezen van dezer laatste novelletje was 't als hoorden wij de dreiging van de Stem-redactie in onze ooren tegen 't verfoeilijk dilettantisme) en nagelaten verzen van Winkler Prins bevat de aflevering 't vervolg van Frans Coenens steeds belangwekkender wordende Studiën van de Tachtiger Beweging. Schr. staat thans stil bij v. Deyssel's ‘Kleine Republiek’, ‘Menschen en Bergen’ en ‘De Koning der Eeuwen’ - dit laatste proza toppunt èn keerpunt van deze nieuwe strooming, de viering van zintuigelijk leven, die tot levenszwijmel ging, waarin het eerst verscherpt persoonlijke zich thans weer eindeloos ging onderscheiden en zich verloor. Meer zintuigelijk geestelijke éénwording verwerkelijkte Gorter in zijn ‘Verzen’. Wat C. hierover schrijft behoort m.i. tot het beste wat er over geschreven is. Zijn conclusie luidt:
Men heeft wel gesproken van deze poëzie als enkel zinnelijk en stoffelijk, maar wat heerscht hier anders in deze schoone verbeeldingen dan de geest, de scheppende geest over de wateren van het erotisch zinnelijk verlangen? En zeker is het ook, dat in die korte, schokkende gedichten, waarvan ik een enkele aanhaalde, en waar elk woord zwaar is van beteekenis, de dichter, door zijn zinnelijke gewaarwording heen, een enkele maal de eenheid van zich en wereld beleeft en haar meermalen aanvoelt, zij 't dan ook in smart om de gebrokenheid van het eigen leven.
Dat is dan gewis niet de zaligheid, die men als den staat der geestelijke, mystische eenwording beschrijft, doch waar deze zeer zeldzaam schijnt in een literatuur, doet men verkeerd eenigszins minachtend neer te zien op die eenwording door de zinnen, die tenslotte misschien door velen nagevoeld zou kunnen worden, als zij zich de moeite van het inleven der dichtwoorden geven wilden. Dan zou het mogelijk blijken, dat menige dezer ‘allerindividueelste’ emoties zeer gemeen-verstaanbaar was en talrijke eenvoudige zielen een soortgelijke zielsverwantschap bezitten met de golven en de boomen en de dieren, het licht en de winden, als ook Franciscus van Assisi beleed en die men daarom ten onrechte enkel heidensch zou noemen.
Zoo is dit subjectivisme dan niet zoo subjectief als het lijkt ...
In ‘Elseviers Maandschrift’ mooie artikelen over het Etswerk van Corn. Bega; Georges Sabbagh; Oud-Weenen. Verder voortzetting van Ritter's ‘IJlende Reis’, een novelle van Ernest Claes etc. - In ‘Europa’ o.m. het vervolg van Meerkerks studie over Potgieter, als mensch en schrijver.
| |
Verbetering.
In verband met de poststaking te Amsterdam zijn de gecorrigeerde proeven van Ernst Groenevelt's artikel ‘Ivoren Torens’, opgenomen in onze vorige aflev., niet tijdig genoeg in ons bezit gekomen, met 't gevolg dat er in dat artikel eenige dwaze fouten zijn blijven staan. Men leze op blz. 169, 1e kol. reg. 11 v.b. inplaats van ‘hun goden’: ‘hun gaven’ en eenige regels lager inplaats van de mysterieuze, Nietzscheaansche ‘overgoden’: ‘overgave’.
(Red. D.G.W.)
|
|