| |
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften
De Gids
Arthur van Schendel vervolgt zijn verhaal ‘Der Liefde Bloesems’; Carel Scharten biedt ons de Geschiedenis van een Jongen Edelman uit het begin der twintigste Eeuw, onder den titel: De Bloedkoralen Doekspeld. 't Is het fijn gestileerd en navrant gebeeld verhaal van een dier onevenwichtige aestheten in wien ‘honderden schoonheden stierven op eenen dag; die leefde bij het sterven zijner verrukkingen’, een dier door de cultuur verfijnden, die de altijd aanwezige, gedwongen toeschouwers zijn van eigen schoonen dood.
Prof. Dr. J. Huizinga begint zijn Renaissance-studiën met het stellen van het Probleem. Wat is Renaissance?
Als het woord Renaissance klinkt, dan ziet de droomer van verleden schoonheid purper en goud. Een feestelijke wereld baadt in milde klaarheid, ruischende van sonoren klank. Menschen bewegen zich in gratie en statigheid, onbekommerd door de nooden des tijds en het wenken der eeuwigheid. Het is al rijpe, volle weelde.
De vrager spreekt: verklaar het mij nader. - En de droomer stamelt: de Renaissance is geheel en al positief, en zij staat ongetwijfeld in C-dur. - De vrager glimlacht. Dan herinnert de droomer zich, wat hij geleerd heeft omtrent de bepaling van dat historisch verschijnsel, hetwelk wij Renaissance noemen: haar tijdsduur, haar beteekenis voor de beschavingsontwikkeling, haar oorzaken en haar hoedanigheid, en half tegenstrevend, nu de termen zich opdringen, zegt hij zijn credo op. De Renaissance is het intreden van het individualisme, het ontwaken van den schoonheidsdrang, de zegepraal van wereldzin en levensblijheid, de verovering van de aardsche werkelijkheid door den geest, de herleving van den heidenschen levenslust, de bewustwording der persoonlijkheid in haar natuurlijke verhouding tot de wereld. - Misschien is, al sprekende, zijn hart gaan kloppen, alsof hij zijn eigen levensbelijdenis uitzegde. Of heeft hij reeds even een lamp geroken?
De vrager laat niet af. Hoe heet die drom van gestalten, die aan u voorbijtrekt, als ik Renaissance zeg? - Nu antwoorden allen verschillend, alsof men op den eersten trans van Babel stond. Ik zie Michel Angelo, zegt de een, toornig en eenzaam. Ik zie Botticelli, zegt een ander, smachtend en week. Gaan daar Rafaël en Ariosto, of zijn het Dürer en Rabelais? Neen, het is Ronsard, het is Hooft. Er zijn er zelfs, die Sint Franciscus aan de spits zien, en Jan van Eyck in het midden van den stoet. En er is een, die zegt: ik zie een tafel, een boekband en een kerktoren. Want hij vat Renaissance op in de engere beteekenis van een stijlbegrip, in plaats van in de wijdere van een cultuurbegrip.
De vrager glimlacht weder, nu met eenig leedvermaak, en zegt: uw Renaissance is een Proteus.
Dr. Huizinga toont dan aan, dat Renaissance niet is een wetenschappelijke benaming; dat juist de ontwikkeling van het begrip Renaissance een der duidelijkste voorbeelden toont van de onzelfstandigheid der geschiedenis als wetenschap, van haar onverbrekelijken samenhang met het leven der tijden zelf. Het begrip van de wedergeboorte der beschaving heeft door de tijden allerlei schakeeringen.
H.C.M. Ghijsen eindigt zijn opstel over Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd, en gaat hier in 't bizonder na wat de invloed der vriendschap van Betje voor Aagje geweest is. Ook in de litteraire samenwerking deed zich deze invloed gelden.
Hoe flauwtjes en mislukt klonken in den bundel van '75 de enkele pogingen van Aagje tot een grapje! Humor en werkelijkheidszin, de twee kostbare eigenschappen, die het beste gezamenlijke werk van Wolff en Deken doen leven, sluimerden nog in de dichteres der Stichtelijke Gedichten: om ze op te wekken is de geheel nieuwe levensatmosfeer na '77 noodig; de spontaneïteit, de fijnheid van inzicht die haar vriendin bezat, bereikte zij nooit.
Toch had Deken, zonder bewegelijk van geest te zijn, een gezonden zin voor het komische en was zij, reeds vóór den omgang met Betje Wolff, begonnen te leeren, haar strak kijkenden ernst met een lach, een kwinkslag te breken.
Haar talent voor de anecdote moest voor de samenwerking in de romans een kostbaar bezit blijken. Haar werkelijkheidszin verkrijgt in haar vriendschap met Betje Wolff dieper en veelzijdiger beteekenis: streven naar natuurlijkheid en eenvoud vervangt den vroegeren eerbied voor letterkundige conventie, en vooral: zij gaat den innerlijken mensch als mensch zien en belangrijk vinden; haar zielkundig inzicht maakt zich vrij van stichtelijke eenzijdigheid.
Noemen wij uit deze afl. nog het slot van Dr. P. Geyls artikel over Disraeli, en Verzen van Marie Cremers en Jan Veth.
| |
Vragen van den Dag.
Joannes Reddingius deelt nog eenige bizonderheden mede uit de Jeugdjaren van Jacob Winkler Prins. E.M. ten Cate toetst de religie van Henriëtte Roland Holst zooals deze in haar ‘Verzonken Grenzen’ tot uiting komt. Hij mist er in het christelijk besef van zonde en onwaardigheid (zooals zich dit b.v. wèl in modernen als Dr. v. Eeden en Madeleine Böthlingk (Astrid) openbaart) en ook het geloof in een transcendenten God schemert maar vaag in haar Verzen door. Maar er is wel het christendom van 1 Cor. 13. Aan 't slot zijner beschouwingen stelt schrijver de vraag: welk specifiek onderscheid er zou zijn aan te wijzen tusschen het godsdienstige leven in de nieuwe samenleving en het oude.
Mogen wij in ‘Verzonken grenzen’ een echo lezen van het nieuwe dat komen gaat, dan is het antwoord dat er geen specifiek onderscheid is aan te wijzen. Ook de opmerkelijke zienswijze omtrent de immanentie Gods en het daarmede verbonden religieus beseffen zonder eenig gevoel van zondige onvoldaanheid, is geen nieuwe vinding. Zal de nieuwe maatschappij inderdaad een nieuw godsdienstig geloof scheppen? Altijd weder zal het verleden tot leermeesteresse moeten dienen. In het voorgeslacht vloeien de bronnen van vroomheid. Men zal niet ophouden begeerig de handen uit te strekken naar wat de godsdienstige opvoeders van het menschelijk geslacht beleefden en leerden. Het nieuwe zal het oude zijn, maar gegaan door het hart van den cultuurmensch der 20ste eeuw. Oud in inhoud, nieuw in vorm en uitdrukkingswijze.
| |
| |
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
M. Daalman schrijft over den beeldhouwer Wilhelm Lehmbuck, die op den leeftijd van een Raphael en Mozart tragisch afscheid nam vóór hij het hoogtepunt van zijn kunnen bereikt had en juist, toen in zijn vaderland zijn naam bekendheid kreeg en de jongeren hem als baanbreker begonnen te volgen. Verschillende reproducties geven ons een indruk van den aard van Lehmbucks werk. Cornelis Veth causeert over de Politieke Spotprenten van Decamps bij specimina van diens typische teekeningen. Maurits Sabbe geeft als toevoegsel aan zijn artikel over den Antwerpschen drukker Plantijn een stukje over Cornelis Kiliaan, Plantijns trouwen helper bij 't lezen der proeven en ... den samensteller van het grootste en degelijkste Vlaamsche woordenboek, waarin wij het spiegelbeeld terug vinden van onze taal in de 16e eeuw. J. de Gruyter wandelt met ons verder door 't Britsch Museum; P.H. Ritter Jr. vervolgt zijn ‘IJlende Reis’. Ziehier een Parijsch boulevard-kijkje.
Op den boulevard des Italiens viert een zachtruischend feest zich uit. Er is geen andere muziek dan die der getimbreerde stemmen, maar er heerscht kleur en gracie. Elk huis is een café en de weg lijkt wel een eindelooze rij verlichte waranda's met lampions en groene en gele en blauwe en roode lichtjes omtooverd, als kleine sterren schitterend tusschen bloemen en loof. De middenbaan van den weg is melkwit, en er schuiven zacht en zoetjes sierlijke wagens op geluidlooze banden met een gedempt gezoem dat zoenen lijkt. Er is gefluister van stemmen, en er is overal dartele, aanminnige verliefdheid. Men heeft geen schroom de liefde uit te vieren in dezen minnehof en men betuigt zijn minnekozen gracieus, als in een ballet. Daar gaan de duizenden paren armomstrengeld de verlichte avondlaan langs, ze schijnen wel langzaamwiegend op te wandelen naar een grijs parelenden dageraad aan het eind van den weg.
Onze Germaansche hersens worstelen wanhopig met het begrip Zonde, dat wij met den ernst waarmee we op onzen Baedeker den weg zoeken in het labyrith van Parijs, analyseeren als cijferden wij aan een onoplosbare rekensom. Was dit de Parijsche demi-mondaine? - Bij den Duivel! die kleine vrouwtjes, in heur zachtglanzend fluweel, bedeesd bijna en kinderlijk, nog met hangende vlechten soms, een bloem in het ceintuur en een kanten couverture om de éven blootkomende fijne halzen te dekken tegen de nachtkilte, - dat prostituées? - Het zijn kinderen, het zijn meisjes, het is de droom, de droom van onzen jongenstijd. Zij noodigen den vreemdeling haast beschroomd tot samenwandelen, en als zij voortgaan binnen de teere omarming van hun jonge minnaars, dan lijken al die paren een menigte van meisjes en jongens, een duizendvoudige eerste-liefde.
Novelletjes van Fritia Lelyvelt en Dorothee Buys; dat van de eerste vrij dun en dat van de tweede niet op de hoogte staand van vroeger proza.
| |
Groot-Nederland.
Ook van Brandt van Doorne lazen wij veel beter proza dan wat het novelletje ‘Angst’ belooft ('t wordt vervolgd). Het belangrijkst uit deze aflevering, die ook belletrie van Cyriel Buysse en Carry v. Bruggen, nevens poëzie van Laurens v.d. Waals en J.J.v. Geuns brengt, is de voortzetting van Frans Coenens Studiën van de Tachtiger Beweging. Het individualisme van '80 heeft levensliefde en is tòch pessimistisch. Dat is, zegt Coenen, een algemeen verschijnsel bij 't individualisme.
Want dit is het curieuze dat het individualisme wel meest in persoonlijkheden bewerkt, - dat zij zich innig aan het leven verwant gevoelen in hun zinsgewaarwordingen, terwijl hun hoogere geestelijkheid eenzaam blijft, juist alle contact gaat missen en tot zwaarmoedigheid vervalt. Flaubert, Zola, Ibsen zijn drie groote voorbeelden van individualisten, vierders van het zinneleven èn pessimisten. Ik wijs eenigszins nadrukkelijk op deze tegenstellingen van levensbelangstelling en levensafkeer in één persoonlijkheid, omdat wij in onze Tachtiger Beweging een gelijksoortig verschijnsel zullen ontmoeten.
Bij de verscherpte gewaarwording, de klare ondervinding van al de kleine betrekkelijkheden van het dagelijksch leven, bleef daaruit het onsamenhangende, vluchtige en doellooze als eindindruk achter. En dit beduidde onmiddellijk pessimisme.
Veel aandacht wijdt Coenen aan v. Deyssels ‘Een Liefde’ (1885), waarvan, naar men weet, onlangs weer een herdruk verschenen is. In verband met de bekende, zwellende, lyrische passages waarin Mathilde's liefde-verlangen verbeeld wordt zegt de schrijver:
Hier is inderdaad de orgie, de zwijmel van hartstocht, de Dionysische opgang naar de eenheid .... maar dat het Mathilde zou zijn, die dit ontzaglijke beleeft, komt ons tenslotte weinig waarschijnlijk voor. Daartoe is het te geweldig, in zijn uitdrukking te reusachtig. Het wel hevige en ontvankelijke, maar overigens on-bijzonder bedoelde vrouwtje, dat Mathilde is, schijnt hier spontaan verdrongen. De auteur nam het woord en het is de passie zelf, die door hem zich openbaart, die zich alom verbeeldt, wier geweld, als met donders van omringende bergen, weerkaatst wordt. In een al-vermogende taal.
En ziedaar, om te beginnen, de gebrokenheid dezer kunst. Het verhaal was toch episch bedoeld, de beide figuren van Mathilde en Jozef werden zelfs zeer zorgvuldig ‘objectief’ gesteld en bijgewerkt, en wij meenen hen aanvankelijk wel te zien. Maar als de auteur warmer wordt en allengs meer bezield schrijven gaat, verliest hij tenminste een zijner personen en daarmee alle proportie uit het oog en verdiept zich ongemerkt in zijn eigen onderstelde gewaarwordingen. De grootheid van zijn kunnen toont zich dan in een waarlijk machtig lyrisme, een verinniging in de sensatie, die, als door een microscoop, werelden achter werelden ontdekt en in elke seconde een leven schijnt te duren.
Doch het epische schijnt onder dien storm teloor gegaan en wat er zelfs aan grootsche dramatische gedachte in den opzet van dit verhaal aanwezig was. Want eerst lang naderhand, als men bekomen is van dit geweld der verbeelding en van de verbijstering over het schouwspel van het uit zijn gewone verhoudingen gerukte leven, eerst dan gaat men zich rekenschap geven wat voor dramatiek hier school ... en verloren ging.
Zoo bleken in de 80er-kunst vele wegen te leiden tot allerlei wondere daden van het Ik, maar nauwelijks één tot de medemenschen. Zelfs een dramatisch aangelegd boek als ‘Een Liefde’ blijft drama in aanleg Zoowel program als kort begrip der 80er-kunst geeft die roman een proeve van haar vermogen en haar falen, het tragisch resultaat van haar bedoeling en haar verwerkelijking.
| |
De Nieuwe Gids.
INHOUD. Bij vreemde menschen, door Henri van Booven. - Nieuwste bijlagen, door Jac. van Looy. - De Wilsheroiek by Stendhal, door D.v. Lennep. - Verzen van Hélène Swarth, Hein Boeken, A.G. van Hamel en J.L. Walch; etc.
| |
De Hollandsche Revue
geeft in haar rubriek ‘Belangrijke Onderwerpen’ ditmaal o.m. een artikeltje over den in 1904 overleden dichier Jacob Winkler Prins. De nieuwe redacteur Johan Koning (die naast Netscher optreedt) bespreekt als Boek van de Maand Waldemar Bonsels ‘Der Tiefste Traum’, een verhaal van een jongen dorpsdominee ergens op de kust van de Oostzee, wiens verlangen om Gods wil te doorgronden zijn zwakke lichaam haastig sloopt. Koning acht dit verhaal verteld ‘met den eenvoud, welken wij in den Bijbel of in oude legenden zoo mooi vinden’.
In De Socialistische Gids vervolgt C.S. Adama van Scheltema zijn artikelenreeks over De Sociale Positie van den Kunstenaar.
| |
✡ Rectificatie.
Bij de bespreking van eenige uitgaven van ‘De Sikkel’ te Antwerpen, voorkomend in ons voorgaand nr., werd verzuimd mede te deelen, dat deze werken voor ons land worden uitgegeven door den heer Em. Querido te Amsterdam.
(Red. D.G.W.)
|
|