Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde; biographieFigures du dix-huitième siècle, door Emile Boulan. (Les Sages: Fontenelle et Madame de Lambert). - (A.W. Sijthoff, Leiden, 1920).'t Is wel een zeer omvangrijke en boeiende taak welke Emile Boulan, leeraar in de Fransche literatuurgeschiedenis aan de Hoogeschool van Groningen, op zich heeft genomen met zijn reeks ‘Figures du dix-huitième siècle’, waarvan het eerste deel ‘Les Sages’ voor ons ligt, bevattende studies over Fontenelle en Madame de Lambert. ‘Les Sages’: want wijs zijn ze beiden geweest, niet zoozeer door of in hun werk wellicht, als door en om hun | |
[pagina 170]
| |
leven, dat gelukkig en genoegelijk was, en dat ze met vernuftig beleid wisten te beschutten tegen alle stormen en stoornissen en te tooien met al de gracies van een behaaglijke scepsis. Andere ‘wijzen’ hebben gewerkt in de achttiende eeuw die ‘wijzer’ werk schreven, oorspronkelijker en echter, kloeker van geestelijke kern. Fontenelle en Madame de Lambert, ze zijn beiden niet meer dan ‘sages de salon’, epicuristen van de bevallige geestesspelen en van de aangename levensgeneugten. En daarom is er wel iets zeer toevalligs in het opschrift van dit boek: les sages, waardoor de schijn wordt gewekt alsof de twee lievelingsfiguren van Boulan er aanspraak op zouden kunnen maken van de wijsheid en het vernuft en den geest hunner eeuw het monopolie te bezitten, of er althans het beste en meest typische van te vertegenwoordigen, hetgeen voorzeker niet het geval is. Boulan zelve heeft iets van dit bezwaar gevoeld, waar hij ons in een kort woord vooraf op onze hoede stelt tegen wat er in zijne groepeering en zijne werkindeeling aan te willekeurige opzettelijkheid zou kunnen schuilen; te meer waar hij na ‘Les Sages’ nog aankondigt ‘Les Amoureuses’, ‘Les Philosophes’, e.a. Toch ligt de grondfout van zijn eerste boek wel degelijk in de keuze van de figuren welke hij voorstelt en beschrijft, en die toch een beetje te ‘dun’ zijn, Madame de Lambert vooral. Zelfs Fontenelle is geen groote figuur: al mag men hem den vader van het mondaine rationalisme geheeten hebben, veel meer dan een beminnelijke vulgariseerder van wetenschap en een loshartig spotter was deze Renan van de 18deUit: Emile Boulan, Les Sages
eeuw niet, te vaak minderwaardig schrijver van verzen, treurspelen en opera's, bevallig-pronkend dichter en behaagziek dandy, van de late Précieux een meer ontwikkeld naneefje; meer een geletterd homme du monde dan een oorspronkelijk en er een eigen systeem of een eigen kunst op nahoudend denker; maar als saloncauseur des te meer geapprecieerd, daar hij altijd van hetzelfde goede humeur was, glimlachend, beleefd, egaal, zonder hartstochten, zonder bitterheid, zonder liefde en zonder haat. Slechts waar hij met zijn vlotte, alle stroefheid missende en alle dorheid duchtende pen over wetenschappelijke onderwerpen schrijft, met zeer persoonlijken zwier mededeelend wat hij van anderen heeft aangeleerd of overgenomen, verwerft hij een eigen waarde en een eigen plaats in de Fransche cultuurgeschiedenis. Hij was vooral een schitterend leeraar van wijsbegeerte voor gens du monde, een vulgariseerder van wetenschap bij de vrouwen. Hij bezat in hooge mate de gave van vlot en gemakkelijk te causeeren in een heldere taal die, zonder pedanterie, betoogt en uitlegt en des te meer weet te overtuigen daar hij coquet en elegant is, naar den smaak van zijn tijdgenooten. Maar ons deelt hij geen roes van duizelende gedachten meer mede, noch noodt hij ons te buigen over zijn werk als over een donkere intellectueele diepte. Zeer intelligent was hij en van een zeer bizondere cultuur en belezenheid, daarbij vrijzinnig en onafhankelijk van geest, van een helderheid van begrip en een duidelijkheid van uiteenzetting, die zelden werden geëvenaard. | |
[pagina 171]
| |
Daar hij liefst in het salon van zijn vriendin Mme de Lambert of van een der andere salonnières schitterde en tot een kleinen, uitgelezen kring sprak, begrijpt men zijn succes op den vooravond der Revolutie, in den mooien, gedistingeerden tijd van na de Régence. Ons lijkt hij thans te egoïstisch van geestesvorming, te genotziek, met iets schuws in hem - niet tegenover de anderen, maar tegenover zijn eigen levensrust - iets lauws, iets al te gelijkmatigs en te zelfbeheerscht, dat hem steeds belette zich te geven in volle onbevangenheid of te kampen met de geestdrift en den ernst der overtuigden. Zijn werk blijft speelsch en oppervlakkig in schijn, meer een vuurwerk van paradoxen dan een gloed van waarheden; 't mist zoowel de fanatische maar overtuigende en overstelpende hartstochtelijkheid van Rousseau als de energieke en listige formeelheid van Voltaire. Wat Mme de Lambert betreft, ze was als zoovelen van haar stand in dien tijd: een beschaafde vrouw, die ondanks hare wereldsche plichten nog de gelegenheid vond om na te denken en te mijmeren en zich te geestelijke zijden van het leven, en die de pen hanteeren kon, met niet minder maar ook met niet meer losheid en raakheid dan alle dames van de ‘société polie’ en die, op hare beurt, aan den tijdgeest gehoorzamend, gaarne filosofeerend, hare overdenkingen neerschreef met de gemakkelijke vlotheid en de geestige bedachtzaamheid van zoovele thans ons onbekende schrijvers en schrijfsters van briefwisselingen, mémoires en mededeelingen aan de salon-académies. Uit: Emile Boulan, Les Sages.
Dat Boulan niet verder is gaan zoeken in de cultuurgeschiedenis van de 18de eeuw naar individuën met een meer eigenaardig temperament, ligt misschien wel aan zijn eigen psychologie. Hij schijnt van de beminnelijke filosofen en praatzieke critici der 18de eeuw een niet al te zeer gemoderniseerd of ontaard afstammeling te zijn. Zijn talent ligt meer in het luchtige en geestig-schertsende, in het los-oreerende dan in het diep-uitbeeldende en naar de kern van het leven tastende; het is niet synthetisch. En de waarheid verplicht me te zeggen dat ik zijn boek vaak al te oppervlakkig vind, voor wat het had moeten zijn: een tijdsbeeld en een reconstructie van een complex van schoone beschaving. Wel wil ik aannemen dat de heer Boulan het slachtofter is geworden van een vergissing waaraan zoovelen zich reeds bezondigden: het niet voldoende onderscheid maken tusschen wat een lezing is en wat een standaardwerk van historie en kritiek behoort te zijn. Deze studies werden oorspronkelijk geschreven om als lezing te worden voorgedragen, naar de schrijver meldt, en al werden ze terug op de leest gezet, om als boek te worden uitgegeven, te veel hebben ze in aankleeding en grondtoon bewaard van het losse, het van den hak op den tak springende, het te opzettelijk boeiende en behagelijke van de causerie. Naar ik vernam moet de heer Boulan een goed causeur zijn - die best op zijn plaats zou zijn geweest in een der meest intellectueele ‘ruelles’ van den edelen faubourg - en ook zijn boek is voorwaar een genoegelijke causerie. Maar als geschreven werk | |
[pagina 172]
| |
schijnt Les Sages me niet genoeg geconcentreerd van stof en essentieel van uitbeelding, en ook te weinig persoonlijk. Hier is wel een geleerde aan 't woord - voorzeker: een geestige geleerde, zooals men er niet elken dag een ontmoet - maar toch een kenner vooral, iemand die van zijn beroep uit alles weet en kent van wat met een geschiedkundig tijdstip en een literaire periode in betrekking staat, doch die uit zijn studies te veel belezenheid overgenomen heeft, en te veel anecdotes onthouden, en te veel citaten, welke hij te pas en te onpas aan den man brengt; doch die, met dat alles, geen schepper is: geen diepvoelende, in eigen levenssfeer herscheppende, uit eigen verbeelding, eigen vizionnair reconstructie-vermogen, eigen psychologische helderziendheid een menschen-figuur en een omgeving weer optooverende kunstenaar. Alleen een kunstenaar nochtans kan een tijd dermate aanvoelen, dat het verleden onder zijn bezielenden adem weer levend wordt als een geheel, en met enkele groote lijnen een figuur neerzetten in haar eigen kader, zoo zeker en vast dat ze leeft in een levend milieu. De heer Boulan mist dit directe in de voorstelling, dat het teeken van de hoogere levenswaarheid is: hij praat over alles, vertelt, citeert, blageert, maar vermag het niet, ondanks zijn documentairen overvloed en zijn geestige interrupties, een werkelijke uitbeelding te schenken, noch van de 18de eeuw, noch van het salon-leven, noch van de twee vrienden Fontenelle en Mme de Lambert. En zijn onmacht om uit eigen gevoel en fantazie een geheel te scheppen, met wat hij aan documenten bezit en aan overwegingen ten beste geeft, is des te meer te betreuren daar hij, van den huize uit, zeer ironisch schijnt aangelegd te zijn, en zijn pittige toon aangenaam aandoet en onmiddellijk den lezer in een gezellige stemming brengt, welke best bij het onderwerp past. Zoo blijft de voornaamste verdienste van dit boek: een bevallige causerie te zijn, van een luchthartigheid die nooit de degelijkheid uitsluit. Boulan gaat in het salon van Mme de Lambert om als een vertrouweling, ‘un familier de la maison’, die zijn vrienden door en door kent en hen liefheeft en waardeert, maar ook voor hun kleine zwakheden niet blind is, voor hun luttele pretenties en poses, en deze beminnelijk en als glimlachend weet aan den dag te brengen, zonder er nadruk op te leggen, beleefd en aanminnig, zooals 't een parfait homme du monde past.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
SnipperEen slapende kat in de kamer of in huis is een betere metgezel dan een zenuwachtig, onrustig mensch. (Prentice Mulford). | |
De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren, door Dirk Coster, Paul Colin, Dr. F.M. Huebner, Douglas Goldring en Romano Guarnieri. - (N.V. Uitgevers-maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser. Arnhem, 1920).Zoo plukken wij dan nu de eerste vruchten reeds van den oorlog: het internationalisme breekt zich moedig baan. Doch wij dienen het, te oordeelen naar z'n veelzijdige verschijnselen, in 't minst niet te beschouwen als een bloote reactie op het vierjarig isolement der volkeren gedurende den wereldstrijd, dus als een voorbijgaand onbezield moment in de cultuurgeschiedenis der menschheid, gelijk het nog altijd de verstokte nationalisten willen voorstellen. Zij vreezen het internationalisme evenzeer als het kommunisme, om beider vermeende nivelleerende tendenzen. Er is voor den nationalist niets verheveners dan de volksaard, niets bekorenders dan de vaderlandsche geschiedenis. Zij vormen de heilige immanentie, waar zijn gemoedsleven en een deel van zijn blind geweten volledig in kunnen opgaan d.i. zalig zijn. Wilt ge hem bestrijden? Hij is de geestelijke protectionist, werkt naar het exempel van zijn commercieel evenbeeld met invoerrechten, uitvoerpremiën, vlagsurtaxen. Elk treffend argument voor den vrijhandel kunt ge daartoe mutatis mutandis gebruiken. Maar het ras der nationalistische ijveraars is kwijnende en behoeft niet meer een onstuimige bestrijding; daartoe blijkt de internationale gedachte, zooals zij o.m. spreekt uit dit boek, reeds te krachtig. Zij kan zich zonder hoogmoed wenden van het stervende tot wat leeft. Dirk Coster leidt de serie essays in met een helder en zorgvuldig geschreven woord vooraf, opent daarna den bundel met een zeer overzichtelijk en karakteristiek opstel over de ontwikkeling der moderne Nederlandsche litteratuur. Een nationalistisch duiveltje tracht mij arglistig tot vergelijken over te halen! De naam van één vrouw mis ik in dit ‘inlichtingsbericht’ der meest representatieve persoonlijkheden onzer hedendaagsche letterkunde, nl. Carry van Bruggen, aan wie, door hare monumentale Prometheus-studie, buiten eenigen twijfel naast Just Havelaar een plaats toekomt; al staat haar werk feitelijk buiten de moderne cultuur-beweging, het kan in den samenhang van een objectief overzicht moeilijk ontbreken: ook de Bezinning vormt een deel van den nieuwen Geest, schoon zij het zwaarst in deze functie te erkennen valt. Doch een dergelijke opmerking is van geringe beteekenis voor zoover zij, tenslotte, slechts een individueele opvatting weergeeft. Een practisch bezwaar heb ik tegen het essay van | |
[pagina 173]
| |
Douglas Goldring, waarin van geen enkel tijdschrift op het gebied der moderne Engelsche litteratuur de titel wordt vermeld. Onze taal beschikt over een buitengewone voorraad leelijke ‘-ismen’ en ‘-isten’; deze weder met eenige combinaties te vermeerderen, lezer, ik waag het alleen kortheidshalve en ter vermijding van verderfelijk misverstand. De idee van waaruit dit boek werd samengesteld wil ik noemen: ‘humanistisch internationalisme’, in tegenstelling met een ander soort modern internationalisme: ‘het aesthetisch-intellectueel internationalisme, dat slechts quantitatief van het ‘verlicht’ patriotisme dezer eeuw, voortkomend uit dezelfde mentaliteit die de politieke Volkerenbond-gedachte schiep, verschilt. Omdat het op artistiek terrein ambities koesterde, noemde ik dit internationalisme ‘aesthetisch’, voor het overige is het ‘intellectueel’ in de slechte beteekenis van het woord, ondanks de vele pretenties zijner spreekbuizen, welke de tegenpartij gaarne als ‘walgelijke aestheten’ pleegt te betitelen. Een betrekkelijk-actieve houding in de liberale politiek, in zoover deze tot betrekkelijke activiteit aanleiding geeft, kenmerkt hun angstige geesteshouding, en zoolang deze angst bestaansrede heeft, zullen zij aesthetische wellustelingen blijven, want schoonheid is hun de narcose, die een beklemmend toekomst-visioen verdrijft, en niets laat dan een gestalteloozen stemmingsdroom. Wat internationalisme op dezen grondslag beteekent, daarover behoef ik verder niet uit te weiden. Het was niet mijn bedoeling, ik verklaar het nadrukkelijk, door deze ‘fanfaronnade’ de politiek toegang te verschaffen tot het terrein dezer beschouwingen, integendeel te waarschuwen tegen de inmenging van elke politiek, ethiek enz. op dit gebied. Het is waarlijk reeds voldoende dat wij ons mogen verblijden in het bezit van een Christelijke, Katholieke, Proletarische, Provinciale en Homosexueele belletrie, laten wij ons onthouden hieraan nog een aesthetisch-intellectueel-internationale dito toe te voegen. Men miskent aldus geheel het wezen van het humanistisch internationalisme: de anthropocentrische werking van den geest. Men moet evenzeer weigeren de beteekenis van dit boekje te overschatten: het is eer document dier geesteswerking, geen monument. Achter de vele cultureele en aesthetische theorieën van dezen tijd verbergt zich een streven naar ‘Schwärmerei’, dat tot onverdraaglijke uitingen leidt. (Men vergelijke daartoe aandachtig de resultaten der bovengenoemde differentiatie-zucht). Niet diep genoeg kan men deze historische waarheid beseffen, dat slechts dàn de kunst van een volk groot kan zijn, wanneer het bezield wordt door één algemeen aanvaarde cultuurgedachte. Van den aanvang eener dergelijke periode in de menschelijke ontwikkelings-geschiedenis acht ik dit boek het verheugend document.
ROEL HOUWINK. | |
Mijn gedenkschriften, door Eugenie, Keizerin van Frankrijk. Geautoriseerde uitgave. Vertaling van Dr. L.A.J. Burgersdijk Jr. Geïllustreerd. Twee deelen. - (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, 1920).Juist een halve eeuw geleden verscheen een romannetje Le Mariage d'une Espagnole. Nauwelijks was toen de Sédan-debacle achter den rug, en men kon ongestraft kwaad vertellen van de onttroonde Keizerin, de gravin van Montyo, op wier rekening velen in het benarde Frankrijk alle ellenden en tekortkomingen van het tweede Keizerrijk schreven. Het boek viel tegen; - zoo het al waarheid bevatte, de verdichting lag er te dik op. Zullen de onlangs verschenen herinneringen van Eugenie de historici en de leeken minder teleurstellen? De geschiedenis van het tweede Keizerrijk is thans tot in bijzonderheden bekend, en na Honig - die omstreeks '80 aanving het Duitsche Generalestafwerk over den oorlog 1870/71 te becritiseeren en te verbeteren - is zooveel krijgskundig materiaal verschenen, dat we nu voldoende weten, hoe èn het toeval èn het geluk den Duitschers meer hebben gediend, dan zelfs de Keizerin heeft vermoed. Een en ander zou evenwel de beteekenis van de gedenkschriften minder schaden, indien deze gaven, wat wij mochten verwachten: - het persoonlijke en het meer intieme. En wat brengen dan wel die twee kloeke deelen? - een reeks van wereldgebeurtenissen tusschen de jaren 1850 en 1873, vrij los aaneen, en niet meer bevattende dan een handig journalist, in de kennis der nieuwere geschiedenis niet onbedreven, met wat flair en wat durf had kunnen samenstellen, op een paar hoofdstukken na over het ‘Hofleven’ en ‘Hofvermaken’. Maar wie waarborgt de echtheid daarvan. Uit niets valt te constateeren, dat deze ‘gedenkschriften’ door de Keizerin zelve zijn te boek gesteld en niet enkele jaren geleden - immers reeds meer dan een decennium hèr werd het vertalingsrecht niet-Engelschen uitgevers aangeboden - vervaardigd zijn door een willekeurig auteur. En al ware dit laatste niet het geval, zoo hadden we dan toch het recht te weten, hoe en wanneer de Keizerin hare mémoires te boek stelde dan wel dicteerde; wie ze aanvulde (zie bijv. I, blz. 129, 186, 305). Alle aanteekeningen ontbreken in deze zoogen. geautoriseerde uitgave - waarbij niet wordt vermeld, wie de autorisatie verleende en wat zij omvat. Aanwijzingen dienaangaande worden ons onthouden | |
[pagina 174]
| |
op een tweetal noten na ‘van den uitgever’ (?) - We hebben zonder meer aan te nemen wat verteld wordt; de samensteller maakt ons dit overigens gemakkelijk door - vooral in het eerste deel - bijna uitsluitend allerlei uiterlijkheden van de gebeurtenissen te geven, vermoedelijk knipsels uit een dagblad of illustratie van die dagen, met nietigheidjes à la ‘... een statiekoets, bespannen met acht paarden, gaande vier lakeien naast ieder portier’. De persoonlijke sensaties van de Keizerin vernemen wij schier nergens - meestal treden daarvoor in de plaats niet te controleeren uitlatingen van niet genoemde derden. Zoo lezen wij omtrent ‘de beruchtste van alle ... vreeselijke machinaties’, den aanslag van Orsini, naast allerlei bekende zaken: ‘we waren in 't geheel niet vroolijk gestemd’ (I, 270), ‘ik verkeerde eenige angstige oogenblikken in de vrees’, dat een tweetal hofdames getroffen waren, ‘ik slaagde er in mijn tegenwoordigheid van geest te herkrijgen’ (I, 269). - Als Eugenie, na de in 't bijzonder ook voor haar zoo aangrijpende gebeurtenissen in de eerste dagen van September 1870, uit de Tuillerien vlucht, waaromtrent we al lang de bijzonderheden kenden, o.a. door het verhaal van den tandarts Dr. Evans - wordt geciteerd uit ‘een nog niet openbaar gemaakte(n) brief van een der hofdames’: ‘... De Keizerin zwichtte voor onzen aandrang ...’ en ontbeet (I, 301) enz. Het merkwaardigste daarbij is, dat wij omtrent Eugenie's huwelijk niets vernemen, het huwelijk van den nieuwbakken Keizer, nadat deze bij regeerende vorstelijke families een paar malen een blauwtje had geloopen. Wel worden allerlei opmerkingen van Napoleon aangehaald: ‘de Keizer vertelde later ....’, ‘de Keizer zei later herhaaldelijk ...’, hetgeen dan gewoonlijk niets merkwaardigs bevat. Wellicht tot waarschuwing ‘placht de Keizer te zeggen’: ‘ik heb mijzelf dikwijls bedrogen gevonden door mijn eigen geheugen’ (I, 13). Het tweede deel geeft in hoofdzaak een reeks tafereelen uit de nieuwere geschiedenis, aanvangende met de ‘Oorzaken van den Krimoorlog’ en eindigende met de ‘Vredesonderhandelingen van 1870’, welke tafereelen ook al niet veel nieuws brengen, op verschillende plaatsen aanvulling behoeven, en overladen zijn met allerlei details omtrent feestelijkheden e.d., die ons koud laten. Hoeveel beters schenken ons dan ‘The Letters of Queen Victoria’ (London, 1908), waar in een kort ‘Memorandum by the Queen’ dt. 2 May 1855 (Vol. III 122 e.v.) de verhouding tusschen Frankrijk en Engeland van die dagen wordt geschetst, en Napoleon wordt geteekend. De auteur der ‘Herinneringen’ zal vermoedelijk die brieven van Victoria hebben gekend, doch vreemd genoeg maakte hij er geen gebruik van. Wel wordt een brief aangehaald van Victoria aan den Koning van België (I, 141), doch juist die brief komt in de ‘Letters’ niet voor. Ondanks de verzekering ‘het was mijn vaste gewoonte, mij niet te bemoeien met de buitenlandsche aangelegenheden van Frankrijk’ (II, 80) wordt in de ‘Gedenkschriften’ niet ontkend, hoe Eugenie nu en dan zich liet gelden. In 't bijzonder trad zij op tijdens de Mexicaansche expeditie, en daar, waar zij de belangen van den Paus kon dienen. Hier dan verder gezwegen over hare werkzaamheden tijdens het regentschap, dat haar een paar malen werd opgedragen. Edoch wijzer worden wij daaromtrent ook al niet. Ja, veel wordt den lezer onthouden, en veel wordt verteld omtrent gebeurtenissen, welke de Keizerin slechts van derden kan weten, bijv. omtrent den coup d'état, ‘het treurspel van Sédan’, ‘het kamp te Chalons’, ‘de Vredesonderhandelingen van 1870’. Wat er verhaald wordt omtrent het verblijf van Napoleon op Wilhelmshöhe, was reeds bekend uit de ‘Aufzeichnungen des Generals der Infanterie Grafen Monts’ (Berlin 1909). Is het opzet, als in de ‘Gedenkschriften’ niet wordt vermeld, hoe Mac Mahon - die tegelijk met Canrobert, Bazaine en Leboeuf in 's Keizers nabijheid zoude geïnterneerd worden - voor die eer bedankte, onder voorgeven te Wiesbaden op volledig herstel te hopen? Stellen ons deze mémoires sterk te leur, het werk laat zich niettemin aangenaam lezen, dank ook zij den vertaler, die - behoudens enkele vlekjes - zijn taak goed volvoerde. Vermoedelijk heeft de oorspronkelijke bewerker de geringe wetenschappelijke waarde van deze ‘Gedenkschriften’ begrepen, en zich alzoo onthouden van de moeite er registers aan toe te voegen.
F.A. BUIS. | |
Romans en novellenHet geslacht der Santeljano's. III. De dorrende akker kiemt. IV. De revolte jaren. V. Het wonderschoone rijpen, door Joost Mendes. - (W.L. & J. Brusse's Uitgevers Mij. R'dam, 1919/1920).In deze drie deelen zet zich de geschiedenis der Santeljano-familie voort, omvattend ditmaal den levensneergang der ouderen, den opgang der jongeren. Ook deze drie boeken hebben wij, daar er nog drie te volgen staan, als een fragment te zien en te beoordeelen; een overschouwend oordeel blijve bewaard tot de voltooide reeks zal voor ons liggen. Rijke schoonheden biedt dit fragment ongetwijfeld, schoonheden van stijl, van visie, van beelding, | |
[pagina 175]
| |
maar vooral van menschelijkheid. Wat bij de lezing van de twee eerste deelen trof: de bijna overdadige plastiek, is ook hier weer het kenmerkende, doch niet slechts een plastiek der uiterlijke dingen, een plastische felle karakteristiek van menschen en toestanden, maar vooral ook een zuiver-sterke, diep-wezenlijke beelding van het innerlijke. Want op het innerlijk gebeuren in de Santeljano-ouderen en -kinderen is hier al meer en meer alle aandacht gespitst. Wij zien hier dien prachtigen Mordechai Santeljano, den vader, na zijn roekelooze laaiende uitleving, snel opgebrand in de hevigheid zijner vitale driften tot een vroegtijdig, deerniswekkend verval. Om deze machtige, zoo diep-ontroerende, want zoo waarachtig-menschelijke figuur alleen had dit boek geschreven mogen zijn! Zijn wezen omtastende vindt de schrijver zijn ontroerendste en subtielste beeldingen. Een enkel citaat moge dit toonen. Als de jongens Santeljano, in hun uitbundigen geestelijken opgroei, samenvallend met een zich sterk evolueerend maatschappelijk leven, met hun banden-verbrekenden vrijheidsdrang den haat hebben gewekt van ‘de Kelder’, het gif-nest van Mordechai's familieleden, dan roept ‘de kelder’ den vader ter verantwoording. Hij is niet meer de van krachten brandende van vroeger; gesloopt door zijn eigen onmatige levensdrift, vindt hij voor de afvalligheid zijner zonen ternauwernood nog verdediging of verweer: ‘Toen kwam Mordechai den drempel over, stil, heel zacht; het leek of zijn stilte onzichtbaar voor hem uitgegaan was, zoo volkomen stond ze er, toen hij binnenkwam. Hij was bleek en van een strakke onontroerdheid, schraal, verarmd en klein in de wijdheid van zijn kleeren. Zijn schouders gingen slap, schuin omlaag, hadden hun breede, dragende kracht verloren en zijn afgezakte mouwen verslonken zijn barre handen tot kleine krachtelooze minheid. Maar heel het geheime van zijn al maar schreiende zieke hart lei in het overstelpend-snikkende wee van zijn oogen stil bewaard. In deze en de volgende bladzijden is een gebeuren tot zuiver visioen van innerlijkheid verklaard. En nergens vind ik deze innerlijkheid sterker uitgesproken, dieper doortrild van leedzwaren weemoed om het vergaande, doorjubeld van hoog geluk om het komende, dan in dit voor mij schoonste der vijf deeltjes ‘De dorrende akker kiemt’, de heerlijke tragedie van het nieuwe dat zich uit het oude losworstelt. Doch al zeldzamer vinden wij, verder gaande, de dramatiseering van het gebeuren als in de suggestieve bladzijden, waarop ik hierboven wees. Want - en hier raak ik een bezwaar dat ik tegen dit werk niet weerhouden kan - meer en meer verloopt het verhaal in de strak-enkelvoudige lijn van het alleen-vertellen. Suggestief is ook dit verhalen ongetwijfeld en als immer krachtig plastisch, geestig en raak. Oók episch in het breed verbeelden van den uitgroei eener samenleving, als achtergrond voor den wild-heerlijken opgang van een jong geslacht. Maar als een leemte doet zich gevoelen het slechts al te zelden veraanschouwelijken in den strakken voortgang van het verhalen. Zoo ‘vertelt’ b.v. de schrijver van de verhouding tusschen Ko, den meest op den voorgrond tredende der Santeljano-jongens en zijn broer Daan, zijn zuster en zijn vriend. Maar slechts al te zelden veraanschouwelijkt hij deze zeer markante verhoudingen, laat hij ze ons zien. En waar hij juist door de exuberante kwalificaties van zijn beschrijvend vertellen ons deze Daan en Lot en Ko - dezen laatste vooral - als ‘übertypen’ voorstelt, doet te meer zich de noodzakelijkheid gevoelen om deze personen handelend tegenover elkaar te zien gesteld. Slechts te zelden vinden wij de eigenaardige vriendschapsverhouding tusschen Ko en André Rosetta, berustend op een door henzelf niet vermoed misverstaan van elkanders wezen, de soms wonderlijk-vertroebelde, toch zoo zuivere broedergenegenheid tusschen Ko en Daan verbeeld, gedramatiseerd in een stuk gebeuren, in een brok gesprek. Daardoor missen wij hier soms die laatste fijnere toetsen, de levende kleur, waardoor in de eerste deeltjes de figuur van Mordechai zijn diepwaarachtige menschelijkheid erlangde. Toch zijn alom fijnheden en rijkdommen van trillend leven, van ontroering, wijl overal onder den bewegelijken stroom van het voortvloeiend verhaal de warme flonkering van het innerlijk beeft. En juist dit is het, wat voor dit werk mijn liefde wekte: dat zijn plastische overdaad, zijn soms haast irriteerende uitbundigheid overal bergen de schoone kern van het ontroerend-levend-menschelijke.
MARIE SCHMITZ. | |
Als lentewateren ... door Iwan Toergenjef. vertaling van J.L. van Wageningen. - (N.V. Uitgevers-Maatschappij, Van Loghum Slaterus & Visser).Had ik geen vrees voor den Rus-medewerker van ‘Den Gulden Winckel’ dan zou ik zeggen, dat dit romantische boek van Toergenjef toch | |
[pagina 176]
| |
weinig realisme brengt: al geldt T. in Rusland toch min of meer als een realist. Een licht romantisch verhaal, waarin getracht wordt psychologische ontleding te geven ... Of zouden wij het geanalyseer der vrouwen-van-onzen-tijd zóó beu zijn, dat wij een ècht boek, als dit van Toergenjef, dat tot het einde onze aandacht gespannen houdt, niet meer waardeeren kunnen? Genoeg hiervan, ik geef Wasch, Simons-Mees, Jo de Wit, Fenna de Meyier en niet te vergeten de bloedelooze Annie Salomons cadeau voor deze enkele eenvoudige vertelling van Toergenjef. De Fransche vertaling (Les eaux printanières) lijkt mij beter geslaagd dan deze van J.L. van Wageningen. Jammer ook dat deze Hollandsche vertaling zoo duur is! JAN J. ZELDENTHUIS. |
|