oogenblik om ons even uitdrukkelijk te bepalen bij een voorvalletje van recenten datum.
In De Nieuwe Gids dan van Augustus j.l. gaat de schrijver van de ‘Literaire Kroniek’ even in op een stukje den heer Hendrik van der Wal in Het Vaderland van 11 Juli, waar deze heer een bespreking geeft van een bundel gedichten van H.W.J.M. Keuls. Kloos las: ‘Vele jaren hebben de dichters in trotsche eenzaamheid ver van de wereld geleefd: alleen met hun ziel onder de blauwe oneindigheid zooals de leuze der Tachtigers was’. En de heer van der Wal meent dan verder (schrijft Kloos) die literatuur te mogen kritiseeren als eene ‘die zich afwendde van het leven’; waar ze zich van geëmancipeerd hebben zou.
Tegen deze bewering moet Kloos toch even, met ernst, protesteeren, omdat zij bewijst dat deze recensent de Tachtigers, zooals wel meer gebeurt, wijl hij veel te weinig van hen weet waarschijnlijk, geheel verkeerd ziet, zoodat hij hen voor gaat stellen als een soort Parnassiens, die niets van het leven wilden weten, en zich alleen bekommerden om het uiterlijk, om den vorm, van de kunst. Maar in waarheid zijn zij juist datgene, waarvoor hij hen neemt, nooit in hun daden noch in hun geschriften geweest.
Dit is het waarop ik uw aandacht even wilde vestigen, want onze Willem Kloos praat zich zelf hier toch wel een beetje vast. - Dat prachtig 80-er-individualisme nu maar zoo glad-weg te ontkennen, gaat zoo een-twee-drie maar niet. En dan, op welk een simpele manier wordt dat gedaan: De Tachtigers - en ik, Kloos, in de allereerste plaats - hebben nooit geleefd in ‘ivoren torens’ zooals de recensent van Het Vaderland uit zijn duim zuigt dat wij doen. Wij hebben steeds belang gesteld en zijn dat blijven volhouden -. Ja die belangstelling is, met het stijgen der jaren, eer sterker geworden dan zwakker - in alle groote bewegingen van het staatkundig en maatschappelijk leven, gelijk uit een aantal plaatsen zoowel van mijn proza als van mijn vers-werk en de daar verkondigde ideeën en mededeelingen voor iederen lezer blijken kan. -
Tot zoover voorloopig deze ‘verklaring’. Van dat aantal plaatsen van zijn proza noem ik b.v. eerst uit de Literaire kritiek en De Nieuwe Gids van Juli 1900, blz. 521, waar Willem Kloos, schrijvende over het boekje Werkers door S.G. van der Vijgh Jr., zich als volgt uitlaat ...
‘Want van der Vijgh, in tegenstelling tot een paar anderen, ook artiesten indertijd, maar die, door 't deelnemen aan de groote sociale beweging, zich verlaagden
van scheppende of kritische kunstenaars tot oppervlakkig nuchtere redeneerders, - V.d. Vijgh, herhaal ik ... enz. enz.
Om het gespatieerd-gedrukte was het mij te doen. Hoe staat Kloos tegenover deze zijn eigen uitspraak? Had Hendrik van der Wal dan zoo ongelijk toen hij schreef van een literatuur die zich afwendde van het leven?
En als om den heer van der Wal te hulp te komen publiceert de ras-tachtiger Frans Coenen tegelijkertijd in Groot Nederland Aug. 1920 zijn studien van de tachtiger-Beweging.
Coenen, vooropstellende dat de drie formules van de tachtiger aesthetica ‘kunst is passie’ - ‘vorm en inhoud zijn één’ - en ‘de kunst om de kunst’ allicht scherper en eenzijdiger gesteld werden dan bedoeld was ... ‘want men kan het voortbrengen van kunst nooit zuiver in een formule vatten en men kan zeker niet bewust naar een formule kunst voortbrengen’ - Coenen is dan toch eerlijker waar hij schrijft:
‘Zij (de Tachtigers) voelden weer ongemeen. En zoo kon hun kunstuiting ook niet anders dan ongemeen en ongemeenzaam zijn. Maar daarom behoefden zij toch niet ganschelijk buiten alle maatschappelijk verband te staan, zou men zeggen. Shakespeare, Goethe waren ook zeer groote kunstenaars en hadden toch wel maatschappelijke kanten. Hoe komt het dan dat deze Tachtigers zoo elk contact met de samenleving misten? En hoe komt het, dat hun bloei zoo gauw gedaan was? Dat zijn vragen die men nog in 't algemeen aangaande de Tachtiger-beweging stellen kan.
Die Tachtigers misten misschien - of waarschijnlijk - volstrekt niet alle maatschappelijke kanten. Er is in den loop des tijds gebleken dat hun vrij wat zelfbehoudzucht eigen was. Veel meer dan Shelley of Byron b.v. Maar zij wilden onmaatschappelijk zijn. Of anders gezegd: zouden zij zich en hun kunst handhaven, zouden zij zelf blijven gelooven in hun nieuwe wereld en een tegenwicht geven tegen de enorme maatschappelijke suggestie van het oude, dan moesten zij wel èn het maatschappelijke én het verstandelijke, volkomen uitschakelen uit hun kunst en leer.
Dan behoorden zij zich, zooals zij ook deden, vierkant te stellen tegenover alle strekkingen van practisch maatschappelijke nuttigheid in kunst. Dan moesten zij alle maatschappelijke moraal verachten en vertreden; dan moesten zij zelfs al het logische, het verstandelijk opgebouwde versmaden, om het bandelooze, nergens beperkte gevoel te laten leven, herleven.
Om hun taak te volbrengen, hun nieuwe kunst stellig en onaantastbaar te vestigen, moesten die Tachtigers doen alsof er geen samenleving om hen bestond, moesten zij al het middelmatige, het