Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Marie Koenen's ParcivalGa naar voetnoot1)IDOOR Oostersche en Westersche zangers en zeggers, toon- en woorddichters uit de 11de en 12de eeuw, zijn eeuwenoudere historie- en geloofsfeiten, Palestijnsche Kruisvaart-overleveringen en Keltische sagen als bouwsteenen gebezigd bij het samenstellen eener mythe, die strikt beantwoordt aan het kenmerk aller mythen: een bovennatuurlijke en een natuurlijke inhoud. Daarom is de Legende van het Heilig Graal getooid met bonte, sterk tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen, waarin nu eens Heidensche dan weer Christelijke bestanddeelen opdagen en is haar vorm doortrokken van het mystische levenssap van alle sproken, exempelen, fabelen en legenden uit Oostersche en Westersche volkren-historie ontkiemd, en tot wasdom gekomen door het veelkleurig wonder der menschelijke verdichting. Hoeveel Bretonsche en Normandische kruisridders en minnezangers, hoevele hoofsche edelvrouwen en edelknapen zullen rond eene Tafelronde hebben gezeten, alvorens de sage in Parcival haar eindelijke gestalte verkreeg? Hoeveel vinders zich in de hallen van koningsburcht en hertooglijk kasteel om de tafelen der ridders en de reefters van abdijen en conventen hebben geschaard, alvorens de schrifturen van Robert de Boron en Chrétien de Troyes het Jacob van Maerlant en Wolfram van Eschenbach mooglijk maakten dat de eerste hun tekst in het Dietsch overbracht en de laatste door mondelinge voordracht in Beiersche heeren- en vazalkringen de legende omwerkte en haar een geijkten vorm gaf?! Daarbij heeft Perchevael het lot gedeeld van alle voortbrengselen der aeloude ridder-romantiek: één voorval uit gewijde of ongewijde historie heeft voor één vinder-menestreel volstaan om de draden te vinden voor een roman, waarin honderde verdichters de kleurrijkheid van een middeneeuwsch ridder-tournooi en den wonderglans van een Christen-outer hebben geweven. Hier bij de Parcival-legende ademt de geest van een Joseph van Arithmatea in het gezelschap van ruwe krijgers en verfijnde Provençaalsche hovelingen aan cours d'amour, geschoold naar Ovidius. De schotel, waarin hij het kostbare bloed van den Salvator mundi opving, wordt met de speer van een Romeinsch soldenier in zinnebeelden omgetooverd die als edelsteenen flonkeren, relikwieën, wier heilkracht de ridderglans doet tanen als hij niet door het Graal van kuischheid en deemoed zich tot Christelijke heldendeugd weet te verheffen. Als stalactieten druppen poëzy en wijsheid uit den wonderbouw dezer eerbiedwaardige kunst door vileynen en christenen, heeren en vazallen, zangers | |
[pagina 178]
| |
en zeggers gewrocht en onsterflijk gebleken tot op onze dagen. | |
IIWas ‘Herr Wolfram, ein wise man von Eschenbach’ Marie Koenen's gids bij hare nadichting? Zeer uit de verte, ja. Hij liep niet meê, hij wees met zijn staf. Een der talrijke oudere of nieuwere kloosterversies zal, vermoed ik, haar hoofdbron zijn geweest en haar eigen zegkracht naast de keurigheid harer ethische gevoelens zullen de nadichting hebben versterkt. Doch hoe dit zij, aan den invloed van Herr Wolfram valt niet geheel te ontkomen. Immers hij bracht een breeden orgeltoon in zijn heldendicht, die zelfs door Chrétien de Troyes was verwaarloosd: hij was vroom, verdraagzaam en bezong de deugd van Heiden en Christen. Zijn tijdgenooten - dichters der ridder-romantiek - overtreft hij daarenboven in nog iets: hij is in zijne dichterlijke voorstelling naturalistisch. Terwijl de anderen hoofsch blijven en de etiquette nooit schenden, zal Wolfram eenige humoristische tonen in den trant van onzen Breughel op het doek brengen. Evenals Chrétien blijft hem de waardigheid van het deugdzame aantrekkelijk, al is hem daarbij rang of staat onverschillig. Zijne vergelijkingen zijn bizonder. Hij vergelijkt de slankheid eener mooie vrouw met een aan het braadspit geregen haas of met een mier en het steile hair op een varkensrug ziet hij als de hairvlecht van een vinnige en geleerde vrouw. Al soortgelijke détails zijn terecht verwaarloosd door eene moderne nadichteres uit een gansch ander cultuurtijdperk. Zij heeft de paarlen van poëzy en wijsheid door den middeneeuwschen zegger rondgestrooid aan haar eigen taalsnoer geregen en het nachtegaalslied der hoofsche zangers, die de oude Oostersche sprookjes en legenden over de Westersche menschenwereld hebben gezongen, doen natrillen. ‘Met recht’, schrijft Doorenbos, ‘wordt Eschenbach's Parcival met Dante's Commedia divina vergeleken en heeft dus voor de kennis van het middeleeuwsch geloof de hoogste waarde’. - | |
IIIDat het nadichten van zulke, door de lof der eeuwen gewijde, teksten eerder godsdienstig dan letterkundig werk is en elke alledaagsche uitdrukking of overgang in het verhaal de muziek der traditie schaadt, zal ieder ontvankelijke beamen. Nu heeft Marie Koenen reeds in vroegere werken hare vaardigheid en eerbiedenis betoond in het nazeggen van exempelen, sproken en legenden. Ofschoon in de wereld der uiterlijkheden levend en arbeidend zou men toch een dergelijk kunstvermogen willen indeelen onder de kerkelijke of kloosterkunst en daarmeê bedoelen dat zeer aparte gaven voor de woordkunst-plastiek in zulke ceremonieele legenden noodig zijn. Hoeveel te meer indien zij - gelijk bij Parcival - moeten gebezigd worden bij de nadichting eener wereldberoemde en door de muziek over de wereld verspreide cultuurlegende?! Het is alsof men de primitieve of latere middeneeuwsche schilders, neergeknield, paternoster of rozekrans ziet aflezen alvorens hun penceel de trekken der H. Maagd op middenluik of processievaan waagt te bootsen. Het is de heilige schroom van eerbied, die den kunstenaar doortrilt vóór zijne profane vingeren het verhevene naderen. Dergelijke gevoelens moeten, dùnkt mij, de auteur van Parcival hebben beslopen, toen zij nadichting van het poëem beoogde. Grootsch en plechtig klinkt haar proza in de ridderlijke momenten der legende, kinderlijk naïef zijn de gesprekken en ontmoetingen van Parcival, voorbestemd om de sublieme macht van het h. Graal tot den ouden glans te hertooveren, en aanvallig de uitingen, waar een tournooi van hoofsche minne tusschen edelman en edelvrouw wordt gevoerd. In geen deel der legende wordt het ranke denkgewrocht onherstelbaar uit den toon gerukt door het onharmonische van profane zegging. Feesten en koningshallen, ridderspel en riddertooi, natuur en romantiek, de religieuse aanvoelingen met het mysterieuse in de zinnebeeldige figuren - alles ademt in een middeneeuwschen dampkring, die het heft uit de grillige luchten eener wereldsche woordvoeging. O.a. zijn de passages van Parcival's geboorte (blz. 30) en die op blz. 37 van zijn Godsvraag, toonbeelden van religieuse vinding en een daaraan harmonischen stijl. | |
IV.Een paar aanteekeningen overwege de auteur. Op pag. 35 moeten Parcival's antwoorden op Herzloïde's vraag ‘Wie leerde je dat?’ anders luiden dan: ‘Ik mezelf’. Het poëtisch waas der gedoode zangvogels dient in de ijle terminologie over het sprookje te blijven zweven. ‘Ik mezelf’ verscheurt dat. Op pag. 36, 38 en 39 komen, gelijk elders, stopwoorden voor (ineens, een, me) die moeten vervallen en dus luide de eerste volzin: ‘Dan stormt uit de struiken een paard. Het draagt een ruiter, lichter dan de dag’. Pag. 40 en 41. Hier détoneert de uitdrukking: ‘knapen tot ridders te maken’. Pag. 45. ‘Parcival heeft grooten lust om af te stijgen en het (paard) aan den toom voort te | |
[pagina 179]
| |
trekken’, te lezen: ‘Het gevalt P. af te stijgen, zijn paard aan den toom te geleiden’ enz. Pag. 47. ‘Als de zon wegzinkt in haar eigen purperen gloed is Parcival nog op de heide’. Daar is iets storends in de rhythmiek van dit proza het zou kunnen luiden: ‘Als de zon wegpurpert, waart P.'s oog nog over de heide’. Wat nu verder volgt eischt verkorting en verfijning door het schrappen van voegwoorden en bijwoordelijke uitdrukkingen. De passage wil manlijker tred aannemen. Misschien aldus: ‘Parcival loopt naast het schier bezwijkend paard, zijn hand in de manen om den tred te steunen van het in de richting der ondergaande zon kreupelende dier. De nagloor voert naar een watervlak, grenzenloos als de heî. Het spiegelt en glanst in purper en goud. Aan den oever wuiven kleurige rietpluimen, stralend in licht. En daartusschen een kleine boot met een man, blinkende visschen scheppend. Parcival ziet niet anders om die gebogen gestalte dan den naglans van den dag en lijnen van licht om zijn leden. En om zijn hoofd, heel den avondroodluister, die hem zelfs uit de handen flonkert. Op pag. 52 valt het verzoek: ‘Laat mij u dan den weg wijzen’ uit den verheven toon en kon luiden: ‘Laat mij gids zijn!’ Pag. 54 heeft na: ‘Hij loone u uw groet, knaap’, de vraag: ‘Wat verlangt ge van Koning Artus?’ en nu worde geantwoord in ridderlijken stijlvorm: ‘Rusting, speer en schild en voor den Vlamridder buiten de poort een man, die met hem durft kampen (het werkwoord vechten klinkt hier te Vader-van-Alphen-achtig). En verder leze men: ‘Om Artus' drinkbeker wil hij kampen’ en de daarbij behoorende expressies om te weten of de Koning hier de Koning is moeten luiden: - Kampen wil hij om Artus' drinkschaal. Weten wil hij of Koning Artus de Koning is. Dan sluit, in deze mystieke rhetorica, de volzin ‘Daar vlammen Artus' oogen onder de fronsende brauwen en vorschend vlijmt zijn blik de rijen der ridders’, forscher en fierder aan. Pag. 59 spreekt van een wild en brieschend ros dat de voorpooten opslaat. Daar het paard, vooral een door een Parcival betoomd paard, tot den adelstand behoort en deze dieren-adel wellicht nog onbevlekter genealogie heeft dan de menschenadel, brengt de traditie bij een exemplaar van den edel gehouden paardenstand meê van beenen en mond en niet van het plebsachtige pooten en bek te spreken. Reeds onze Synodale Vaderen wisten dat. In den Spiegel van het Menschelijk BedrijfGa naar voetnoot1) leest men boven de afbeelding van | |
De ZaadelmakerJakobus III: 3.
‘Ziet, wij leggen den paarden toomen in de monden, opdat zij ons zouden gehoorzamen en wij leiden [daarmede] hun geheele lichaam om’. Waar op pag. 67 Parcival, in het staatsiegewaad van geestelijk ridder door de twaalf jonkers gekleed, van Liane lofzangen tot Godes glorie zal leeren, moet de volzin gezuiverd worden van het stopwoord aldaar en verdient het aanbeveling de phrase: ‘de middagstilte waarin de burcht als in sluimer ligt verzonken’ in dezen toon te zetten: ‘de middagstilte wier suizing om den burcht trilt’. Pag. 68 moet de volzin: ‘Stil als een geknakte lelie op de altaar dwale, ligt Liane's hand op de snaren’ gevolgd worden door een anderen volzin, haast even diaphaan en de nu hard klinkende woorden worden vervangen: ‘De laatste klank van het wegsuizelend lied klaagt voort door de zaal tot het wegflauwt in den galm van Parcival's roep’. En verder, wanneer Liane's teêrheid Parcival de harpe wil doen slaan (pag. 71) en hem heimweê naar de verwezenlijking harer droomliederen besluipt, bij die feeërieke passages mag men volzinnen met ineens (Hij is verwonderd ineens dit antwoord te weten) niet aantreffen. Ook mag op pag. 77 Parcival de uitdrukking niet bezigen: ‘Wat zou de knecht van een Koning tegen den ridder van het morgenrood?!’ In dit mystisch rhetorisch poëem mag, herhaal ik, het harmonisch waas en het aetherisch taalweefsel door stopwoord of alledaagsche uitdrukking niet worden gescheurd en daarom zij op pag. 97 de volzin: ‘Liane ... die in schrik de handen voor 't gezicht slaat’ omgezet in: ‘die over haar gelaat angstig hare handen sluiert’ en worde van de magische woorden der h. traditie ‘Neemt en drinkt hier allen uit’ het laatste drietal geschrapt. Het verhevene zij geheven boven taalslapte. Bij herdruk late de fijnbesnaarde dichteres zich niet beangstigen door het schrikbeeld der gezwollenheid. Geen enkel auto sacramentale (en dit blijft Parcival) zou zonder pathos of rhetorica kunnen bestaan. Het komt slechts op graad en keur aan. En wie het 13de-eeuwsche legendewonder herschapen wil zien in een 20-eeuwsch taalwonder | |
[pagina 180]
| |
duldt geen enkele stoornis in de rhythmiek van woord en stijl. | |
V.De bekoring der romantische betoovering en de wijsheid der vrome ridderlijkheid blijven duurzaam voor hen die in worsteling verkeeren tegen de stadiën der menschlijke beestlyckheyt. Onze dagen brengen een nieuw exempel. Na zooveel verbijstering als het oorlogs-imperialisme van Anglen, Saxen, Friezen, Germanen en Franken den voorzaat bracht, volgt de nazaat, bij gelijksoortige barbaarschheden in zooveel latere eeuwen, hem op het pad zijner aandoeningen: ook hierin dat hij de paarlen van wijsheid en poëzy der oude helden-romantiek doet herflonkeren in de 20-eeuwsche land-, ridder- en mysteriespelen. Alle fijnere aandoeningen der menschenwereld zijn uitgesproken in hare poëzy- en prozawerken, in de schriften of boeken harer keurgeesten, die hun denk- en beeldkracht offerden voor het verhevene, dat verbreid of het platte dat verheven moest worden. Hoe schriller de tegenstellingen schrijnden tusschen het wezen van hun geest en dat van hun levenstijdperk, des te inniger haakten zij naar verlossing, naar hervorming, naar omwenteling van het bestaande. In alle eeuwen en alle levenstijden gaf der menschen wispelturigheid voedsel aan het opstandelijke in den menschelijken boezem. Gezagserkenning is den mensch van nature vreemd, maar zonder gezag is, welke samenleving ook, van gezin tot staatsgemeenschap, een fabel. Het horten en botsen der menschelijke hartstochten vormt de kern der menschelijke historie, omdat het primordiaal beginsel van den sterveling begeerte of hebzucht is. Dat beginsel door zeden, gewoonten en gebruiken in allerlei klimaat en volksstam te ordenen en binnen de grenzen van betamelijkheid voor de gemeenschap te dwingen is de eerste taak van alle wetgeving en gezagsvoering en in alle beschavingswerk. Daarom is in de res publica de tucht hoofdzaak en zijn meest alle wetten en voorschriften tuchtverordeningen tot het dragelijk maken der samenleving en alle leerstelsels - gewijde of ongewijde - proefmiddelen tot den heilstaat, een waanbeeld der volmaking evenals in de religieuse Legende de romantiek van het Graal.
17 Sept. '20. F. SMIT KLEINE. |
|