Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWillem Levinus Penning (geb. te Schiedam 10 Nov. 1840)INDIVIDUALIST van huis uit - ik laat de erfelijkheid buiten beschouwing -, adept van niemand en niets dan van mijn eigen geest en wezen, heb ik aan het begrip School eene nooit anders dan legendaire beteekenis kunnen hechten. Ziedaar in een bolster, die misschien velen voor eene nuffige paradox zullen aanzien, toch meteen als kern het waarste en warmste compliment geschoven, dat ik, of wie dan ook, zou vermogen te brengen aan den blijmoedigen veteraan, wiens naam het mij eene behoefte was, hierboven te plaatsen, nu straks de 10de November zich komt aanmelden als een datum van ongewoon literair belang. ‘Enfin Malherbe vint’, zooals een Nederlandsche Boileau vast en stellig van Coens zou hebben getuigd. Want ook in Coens' verzen, reeds in zijne eerste, schuilt iets hervormends, iets wat aan eene XIXe-eeuws renaissance doet denken en wat hem op onzen modernen Helicon met zijne dolzinnige hippische wedstrijden eene duurzame, stille | |
[pagina 164]
| |
ronde verzekert. Wie beweert er, dat die verzen uit de ‘school’ van Staring en Potgieter stammen - alsof Staring en Potgieter zelf iets met elkaâr gemeens hebben? Puntig is Staring, en Coens rondt af. Staring is objectief en didactisch, Penning lyrisch of elegisch, en ook wel didactisch nu en dan, maar nergens zonder gemoed. Ook van Potgieter kan deze verklaring gelden, mits dan maar toegegeven zij, dat Potgieter zich ten allen tijde hooger dan Coens boven zijn onderwerp heeft weten te verheffen, Coens' gedichten daarentegen eer den wijsgeerigen kant opgaan. Hoe het zij, ik ken geene Staring-school en ik ken geene Potgieter-school. Navolging sluit ik uit. Ik laat in het midden of het door Coens gehanteerde glas klein of groot is, maar... ‘il boit dans son verre’. Coens is zichzelf, is ook geen phenomeen der wetenschap; hij is en blijft, n'en déplaise Prof. Dr. J. Prinsen JLzn., die in zijn inaugurale rede van 27 October 1919 de wetenschap vooropstelt, maar verder-op gedurig met zijne eigen woorden in strijd komt; die vermoedelijk, zooals de meeste onderteekenaars van het Coens-comité, nooit zich veel om het debuut van dezen rechtschapene zal hebben bekreund, hij is en blijft, zeg ik, de van 's morgens vroeg tot diep in den nacht voor alle indrukken van natuur en menschenwereld gevoelige artist, de vriend en bewonderaar dikwijls quand même, de zoeker en vinder tegelijk, de eclecticus bij uitnemendheid. Coens, of laten wij hem thans bij zijn familienaam noemen: Penning is niet altijd gewaardeerd geworden. Twee van zijne mooiste pastels: ‘In Delfland’ en ‘In Westland’, beide opgedragen aan Aart Admiraal, nam ik reeds in 1881 in mijn ‘Astrea’ op, toen ‘De Banier’ had opgehouden te wapperen en ‘De Gids’ die rijmbrieven geweigerd had. Maar hebben wij niet allen hetzelfde lot moeten dragen, en is het trouwens niet de natuurlijkste zaak ter wereld, dat de knobbel der critiek bij honderd ongelukkigen ook honderd vormen en afmetingen vertoont? Heeft Emants zijn ‘Godenschemering’ niet van uitgever tot uitgever zien zwerven; zou Winkler Prins, indien hij nog leefde, niet van gelijke ervaring kunnen meêspreken? Lees en herhaal het bij u-zelf, dat Shelley den raad ontving, zijne gedichten van een glossarium te voorzien; dat de Guardian het waagde een Kingsley te veroordeelen; dat niemand minder dan Goethe de Hel van Dante afschuwelijk, het Vagevuur zoo-zoo en het Paradijs vervelend vond; dat een Matthew Arnold, met zijn ‘gerijpten’ zin voor de schoonheid en de macht der oude en middeleeuwsche meesters, nochtans niet in staat bleek met Browning, met Swinburne en Rossetti weg te loopen; dat dus alle critiek, wanneer zij het zonder liefde of bewondering meent te kunnen stellen - adres ook aan Busken Huet - in den grond louter op toevallige suggestie berust ... Ik ken, ofschoon veel jonger, Penning nu sinds veertig jaren - eene geheele generatie. Ik heb bij hem vertoefd, toen hij nog pas getrouwd was: sinds veertig jaren staat zijn portret met dat zijner lieve, hem te vroeg met het licht zijner oogen ontnomen gadeGa naar voetnoot1) vóor mij op mijn beduimelden lessenaar. Ik heb zijn eersteling in boekformaat ‘Tienden van den Oogst’ bezorgd, heb zijn tweeden bundel ‘Schakeering’ zelf uitgegeven,W.L. Penning
ben gestadig met hem in briefwisseling geweest, weet hoeveel handen de zijne hebben gedrukt. En ik weet dus ook, hoe hij, vooral hij, de tachtiger, de spreekwoordelijke bescheidenheid tot een werkelijke ‘Zier’ heeft helpen aankleeden; hoe zijne poëzie, dwars door af en toe eene schijnbare gezochtheid heen, steeds voor mijn hart die eenvoudige, roemruchte, universeele kunst geopenbaard heeft, waarvan Mrs Browning in haar ‘Aurora Leigh’ zegevierend aldus rept: And whosoever writes good poetry
Looks just to art. He does not write for you
Or me, for London or for Edinburgh;
He will not suffer the best critic known
To step into his sunshine of free thought
And self-absorbed conception and exact
An inch-long swerving of the holy lines.
If virtue done for popularity
Defiles like vice, can art, for praise or hire
Still keep its splendor and remain pure art?
Eschew such serfdom. What the poet writes,
| |
[pagina 165]
| |
He writes; mankind accepts it if it suits,
And that's success; if not, the poem's passed
From hand to hand, and yet from hand to hand,
Until the unborn snatch it, crying out
In pity on their fathers' being so dull,
And that's success too.Ga naar voetnoot1)
Ziedaar, Penning, ik heb u niet willen recenseeren, noch biografeerenGa naar voetnoot2). Ik heb u alleen willen eeren, nu eene goddank wassende gemeente zich opmaakt te uwer huldiging; eene huldiging, die eigenlijk precies dertig jaar te laat komt, doch waarvan eene veel latere historie nog spreken zal. Fortunata senex! Trots alles. W. GOSLER. |
|