Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
De paradijsvloek te ValkenburgDE Paradijsvloek gedemonstreerd in een waarlijk paradijzige natuur; de gevolgen van Adam's rampzalige erfenis, het bederf dat den kosmos doordeesemt als een kwade gist, in zijn gruwelijke consequenties opengelegd voor een publiek van graveelige oweeërs en rijke winkelmenschen-met-vacantie! - Voor wien de ironie des levens verstaat was er iets onzegbaar-comisch in de tegenstelling: nà de machtige scène van Kaïn's wroeging met het: Kaïn! ... Kaïn, - voort! ... Onweer, regen, donders,en het opkomen van Adam met Abel's lijk (‘in onschulds witgevachten schoudermantel’) dat hij neêrlegt in Eva's schoot - het gestrooihoede meneertje in de nog van hartstocht natrillende ruimte vóór de grijze rotsen te zien springen, om met zijn huis-tuin-en-keukenstemmetje 't geacht publiek de pauze aan te kondigen vergezeld van de alleszins verlokkende mededeeling, dat het rotsparkcafé boven, zich voor alle gasten gaarne disponibel stelde. En men kreeg daarboven zoo den indruk, dat het, naar 't besef der (dorstende) stervelingen, met die vervloekte en bedorven wereld nog zoo'n vaart niet liep; zelfs pastoors - de engere geestverwanten van den knappen schrijver Laudy - lieten er zich het goede dezer aarde ('t ‘strijkje’ ontbrak nog!) wèl smaken. Dit bewijst overigens alleen, dat men dogma's naar hun inhoud en bedoelen niet te letterlijk, te realistisch, moet opvatten; het bewijst niets tegen Laudy's in menig opzicht geniale schepping, noch ook eigenlijk veel tegen het wat rommelig Valkenburgsch publiek, dat in de rieten fauteuils en op de typische matjes in een wijden halven cirkel geschaard tot hoog in het welige struikengroen - wel aandacht toonde voor het meesterlijk spel van een Jan Musch en een Ko van Dijk. De eerste als Adam, de tweede als Kaïn gaven plastisch prachtig spel, plastisch hier vooral bedoeld als veruiterlijkte innerlijkheid. Want dàt is het kranige van Laudy's verzen, dat zij, los uit hun verband genomen en ook naar hun eigenlijke vers-factuur wat ruw en rauwGa naar voetnoot1), in hun organischen samenhang terstond dramatisch geladen schijnen en de spelers dragen op den stroom harer bewogenheid. In dat opzicht lag voor mij het hoogtepunt in de groote alleenspraak van Adam in het Derde Bedrijf, wanneer de wanhoop om de ellende door zijn daad over 't menschdom gebracht, hem tot uitputting in waanzin zweept en hij zichzelf aan 't hoofd ziet van het knook- en knekelheir, waarbij Satan zijn snerpend: Vooruit! pijpt. Musch toonde zich hier in zijn volle kracht. Over het stuk zelf is reeds genoeg geschreven, dan dat ik hier niet met het weergeven van enkele indrukken zou mogen volstaan. En dan was mijn hoofd-indruk deze: dat het stuk tegen 't einde jammerlijk ineenzakt, waardoor veel van de werking verloren gaat. Tegenover de schrikkelijke realiteit van de zonde en hare uitwerking op het menschelijk geslacht had de schrijver, wilde hij werkelijk een harmonisch geheel verkrijgen, de realiteit van het verlossingswerk even levend moeten beelden. Tegenover den mensch in eigenheerlijkheid, den mensch, die zichzelf behouden wil om zich te verliezen, den Paradijs-mensch, Adam, met als schrikkelijke consequentie Kaïn, zijn zoon - de mensch in zelfovergave, de mensch die zich zelf verliezen wil om zich te behouden, de mensch van Golgotha, als de eersteling van een nieuw, herboren geslacht. Den schrijver heeft een dergelijke tegenstelling zeer zeker voor oogen gestaan, maar aan de uitwerking heeft hij zich niet gewaagd; zijn stuk zou er ook te breed door zijn uitgebouwd. Intusschen, zooals 't nú is krijgen we een wel heel zwaren onderbouw voor, ja, waarvoor eigenlijk? Voor een kaartenhuisje, een huisje van die kaarten met wat verguld en suikerzoet godsdienstig idealisme, zooals we ze van Roomsche bidprentjes wel kennen. De schrijver besluit zijn zoo aangrijpend stuk met wat machtelooze symboliek: Als op den Offerberg drie kruisen staan We nemen er acte van doch blijven er koud bij, als bij het hoofdstuk over de verzoeningsleer in een Christelijke dogmatiek. Zulk een slot paradeert pour besoin de la cause. En een psychologisch te-kort schijnt mij bloot te komen in 't motief dat Kaïn naar 't wapen grijpen doet waardoor Abel moet vallen. Zou hier alles niet veel fijner en veel dieper zijn geworden als Kaïn in Abel had gehaat zijn eigen, hem aanklagend geweten? Danken wij intusschen de Directie van Het Schouwtooneel voor haar veelszins voortreffelijke prestatie.
G.v.E. |
|