Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGoethe verkeerd verstaan.HET opschrift, dat Ds. K. Vos geplaatst heeft boven zijn artikel in het vorige nummer van ‘Den Gulden Winckel’, neem ik, zooals men ziet, geheel over. Alleen met dit onderscheid, dat ik den inhoud van dat opschrift doe betrekking hebben op Ds. K. Vos zelven. Al ben ik er zeker van, dat de heer Vos in 't algemeen volstrekt niet met scherpzinnigheid misdeeld is - indien ik hem uitsluitend naar bovenbedoeld artikel beoordeel, dan moet ik zeggen dat hij daarin blijk geeft:
Het gaat hier om de bekende, inderdaad bijeenbehoorende dichtregelen uit ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ (1ste deel, 2de boek, 13de hoofdstuk en 4de boek, 1ste hoofdstuk): Wer nie sein Brot mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sass,
Der kennt euch nicht, ihr himmlischen Mächte.
Ihr führt ins Leben uns hinein,
Ihr lasst den Armen schuldig werden,
Dann überlasst ihr ihn der Pein;
Denn alle Schuld rächt sich auf Erden.
IhmGa naar voetnoot1) färbt der Morgensonne Licht
Den reinen Horizont mit Flammen,
Und über seinem schuld'gen Haupte bricht
Das schöne Bild der ganzen Welt zusammen.
Het is niet waar, dat men ‘zusammen’ in den laatsten regel van het laatste couplet moet samennemen met ‘ganzen’. Dat zou zelfs een leelijk pleonasme opleveren. Het is geweldpleging aan het Duitsch, dat de heer Vos ‘bricht’ in den voorlaatsten regel op zich zelf neemt en er de beteekenis aan geeft van ‘te voorschijn breekt’. ‘Zusammen’ behoort terdege bij ‘bricht’ en mag daar niet van worden losgemaakt in het zinsverband. ‘Zusammenbrechen’ is een zuiver Duitsch werkwoord, dat ‘ineenstorten’ beteekent. Ds. Vos heeft zich jammerlijk laten beïnvloeden door de vooropzetting, dat het laatste couplet een verzoenend slot moet hebben. Dat heeft het niet en dat wil het zelfs niet hebben. De dichtregelen, waar het om gaat, worden door Goethe in den mond gelegd aan iemand, die ‘der Alte’ wordt genoemd. Wilhelm Meister doet alle moeite om dien ouden man te troosten: ‘denn er hatte schon seit einiger Zeit in seinem wunderbaren Begleiter einen Menschen zu sehen geglaubt der durch Zufall oder Schickung eine grosse Schuld auf sich geladen hat und nun die Erinnerung derselben immer mit sich fortschleppt’. Juist op grond van dat wanhoopsvolle laatste couplet deed Wilhelm zijn best ‘um ihm noch mancherlei Tröstliches zu sagen’. Het kan niet duidelijker. De Grieksche geest, waarvan Goethe zoozeer doortrokken was, blijkt uit de gemoedsstemming en de wereldbeschouwing van dien ouden man. ‘Der Alte’ is als een, die door de goden wordt achtervolgd met voortdurende ontgoocheling en mislukking. Denkt hij een oogenblik wat schoons te vinden en ervan te genieten, de goden weten het voor hem onmiddellijk om te keeren in iets rampzaligs. Ziet hij een helderen horizont, waaraan het licht van den dageraad verrijst in heerlijke kleuren, de goden veranderen het voor hem in een wereldbrand, die dat gansche, schoone wereldbeeld in vlammen doet opgaan. ‘Der Alte’ is een tweede Oedipus. Vooral de regels ‘Ihr lasst den Armen schuldig werden’ en ‘Denn alle Schuld rächt sich auf Erden’ worden aan den Oedipus der mythe ten volle bewaarheid. Wie Goethe wil verstaan, moet hem zeer zeker niet verchristelijken, maar den Griekschen heiden laten, die hij in den grond zijns harten was. Wees het niet met hem eens, doch laat het daar bij. Mag worden gehoopt, dat Goethe's pessimisme, zooals ‘der Alte’ het voor hem uitspreekt, thans door den heer Vos wordt verstaan?
Paterswolde (Dr.). Dr. Louis A. BÄHLER. |
|