hij maakte vurige volksliedjes en durfde zelfs wat amoureus te zijn.
Doch het is toch onmogelijk aan hun nu weer uitgegeven verzen een andere dan historische beteekenis te geven. Eenige litteraire waarde hebben zij niet. Zij kunnen voor de Vlamingen van thans nog slechts die bekoring wekken, welke een oud gebouw, dat zonder schoonheid is, vermag te geven, alleen omdat het oud is en eerwaardig en omdat wij zoo heel goed de gebeurtenissen weten, die zich er hebben afgespeeld. Zóó kan men dezen van Rijswijck en dezen de Laet beschouwen en zoo Conscience; men glimlacht eens om hun opwinding, spot goedig met hun aandoenlijkheden, hun onschuldige schurken en verraders en hun makke helden, en dit alles is te lang reeds geleden om thans nog te ergeren. Men kan Conscience - den literateur Conscience en niet den Vlaming, die een der eersten was, die bezielde en de slapenden wakker schudde, - men kan al deze argelooze romantici zelfs liefhebben. Zooals wij Noord-Nederlanders van Tollens spreken: hij was hol, opgewonden, brallend en sentimenteel, doch we glimlachen als we toevallig eens iets van hem lezen, en we zeggen tòch: ‘onze’ Tollens. We aanvaarden hem met een glimlach.
Omdat hij te zeer in onze litteratuur-geschiedenis zijn vaste en vertrouwde plaats inneemt. Om ons nog boos te maken, of ons nog te ergeren aan vorm en geest, is het al veel te lang geleden. - Geheel anders wordt het echter, wanneer men zeggen zoude: men moet Conscience weer gaan lezen. Dit is nu de tendenz in het werk van Eug. de Bock, dat geenszins een zuiver stuk litteratuur- geschiedenis kan heeten en dat ook niet wil zijn. Dit bewijst genoegzaam de vluchtige wijze, waarop hij het verband met de buitenlandsche romantiek legt, en de luchtigheid, waarmee hij in een enkele bladzij heenglijdt over een vergelijking met de Hollandsche romantici, met van Lennep, Oltmans, Hofdijk, Drost en Bosboom-Toussaint. Nog ernstiger, en bedenkelijk, wordt het, wanneer men Conscience werkelijk weer brengt, niet in een herdruk, doch in een uitgave van Reimond Stijns' ‘Arme menschen’. Want Stijns is Conscience. Een gemoderniseerde, veel minder brave, maar toch, een Conscience. En die zelfs de weinig-verzorgde, weinig-beheerschte taal van Conscience schrijft, waarvoor dan niet eens de verontschuldigingen gelden, die deze had kunnen aanvoeren. Overigens dezelfde quasi-verschrikkelijkheden, ‘vermaledijdingen die zijn mond ontrollen’, schurken met heesche stemmen, die vervloekingen uitspreken, ‘ha!’ roepen, en knarsetandend sterven. Dezelfde willekeurig verdrukte onschuld, die krijt ‘uit de diepte van een zee van zielelijden: ik ben een arm, arm schepsel’. Dezelfde kermis-drakerige aandoenlijkheden ook, in den toon van ‘sterf, verrader’, en ‘de stroom voerde in haar kille golven het lijk van de ongelukkige mee’. Men luistere naar het einde, waarin Stijns eerst somber vertelt: ‘ze liep tegen den zwaren paal, bukte zich, en het volgend oogenblik vloog de sneltrein voorbij, nam haar mede, trok een roode streep over den grond, en wierp haar hoofd een tiental stappen verder in de gracht ...’
om daarna klagelijk te besluiten, snikkend: ‘het vreeselijk gevaarte had medelijden gehad; haar leven was slechts lijden geweest, en de morgen zou gelijk zijn aan het heden tot het einde toe. Er was een medelijdende ziel te minder op de wereld ...’
Dit alles nu is niet Conscience, maar staat beneden Conscience. Want deze schreef zooals hij moest, kon niet anders, en dit werk is gemáákt, is, gelijk men eens van een ‘volksdichter’ zeide: ‘gewild-volkstonig’, is met opzet in een vorm gegoten en van aantrekkelijkheden voorzien, die het tot volksboek moeten maken.
Dit is het gevolg van de opvatting, welke in de romantiek iets ‘democratisch’, zelfs iets ‘revolutionnairs’ wil zien, hetgeen men dan zoowaar met Byron en Shelley wil bewijzen. Alsof het werk van dezen niet voortkwam uit hun zuivere persoonlijkheid, en alsof de accenten erin, die men nu met een tijd-woord ‘revolutionair’ noemt niet voortkwamen uit de vrijheidsliefde, een van de trekken van de romantiek!
Men zoekt in de romantiek, wat er niet in is; men heeft van het realisme iets, en niet het beste behouden; men wil, sociaal geaard, volkslitteratuur geven, en het resultaat is: Stijns' ‘Arme menschen’. Dat is de droeve uitkomst, die al het zoeken brengt van hen, die vergeten, dat zèlfs het volksboek, het door het gansche volk gelezene, dat men zoo zeer begeert, niet gemaakt wordt, doch ontstaat.
W.G.N. DE KEIZER.