Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Bij Fraçois PauwelsGa naar voetnoot1)ZE lijkt vreemd in den beginne, de vergelijking, maar er is veel overeenkomst tusschen de kunst van Pauwels en die van Potgieter. Hij komt sommigen van ons modernen vaak zoo ouderwetsch voor, de dichter van ‘Florence’ en ‘de Nalatenschap van den landjonker’, maar eigenlijk is hij in het diepste wezen van zijn kunst, in het synthetische ervan, moderner dan menig tegenwoordig dichter. Eenige jaren geleden deed het boek van Verwey het ons reeds voelen en in den loop der tijden zal zijn grootheid nog meer en meer erkend worden. Dan, en er zijn reeds onder ons, die een dergelijke meening zijn toegedaan, zal de vereering voor Potgieter den dichter zijn, niet alleen voor den degelijken Gidsredacteur, den fijnen criticus en den auteur van schoon proza. Men zal hem zien ver uitstekende boven Bakhuizen van den Brink en Busken Huet, en het zal vreemd aandoen te weten dat deze groote voor '80 leefde en werkte. En nu, zoo vele jaren later, terwijl er zoovele literaire woelingen geweest zijn en nog heden de poëzie in een schijnbaar onsamenhangende strooming wordt meegevoerd: Pauwels. Zou er dan toch, ondanks de groote veranderingen in maatschappij en denken, verwantschap tusschen hen beiden bestaan? We gelooven het stellig en meenen zeker dat Potgieter, zoo hij ooit iets onder oogen had kunnen krijgen van onze moderne poëzie, in Pauwels iemand had gevonden waardig zijn sporen te volgen, waardiger en meer werkend volgens zijn kunstideaal dan vele dichters der ‘Beweging’. Wat zou hij genoten hebben van een gedicht als: ‘de Vrienden’ en ‘de Leeszaal’. In beide dichters dezelfde beheersching, een beheersching voortkomende uit grooten rijkdom. En als loon voor die beheersching, voor die volstrekte gebondenheid, het zich laten gaan, het geheel dóordringen tot in het diepst van hun onderwerp. Bij beiden geen onbelangrijke ontboezemingen van eigen ik, waaraan onze tegenwoordige letterkunde nog niet ontkomen kan. Bij Pauwels als bij den dichter van ‘de liedekens van Bontekoe’ een objectief beschouwen, een wegdenken van eigen persoonlijkheid. En het klinkt nog vreemder dan de vergelijking op zich zelve al schijnt: bij beiden een poging tot gemeenschapskunst, kunst dus in het Leven | |
[pagina 146]
| |
staande en door het Leven zelve bewogen. Beiden doen in hun verzen hun eigen zelf verdwijnen, kunnen zelfs bij hun dieper doordringen in de stof, die zij behandelen, de onderdeelen, welke ze in het geheel van de voorstelling zien, bijna niet onderscheiden. Wie zoo schrijft, in deze geesteshouding, waarin de dichter het andere liefheeft als zichzelf en zichzelve daarbij vergeet, mag den naam: gemeenschapsdichter dragen. Twee dichters dus, die aan elkaar verwant zijn. Potgieter, nu pas na jaren op weg in zijn grootheid erkend te worden; Pauwels in de algemeene beoordeeling nog toevend onder de vele dichters die Holland meent te tellen, nog niet uitstekende als dragger van idealen, welke verwant moeten zijn aan de nieuwe richting, die de poëzie zal dienen in te slaan om tot ware grootheid te komen. Ik vind nog een typische overeenkomst, teekenend en begrijpelijk. Pauwels uitte zich het eerst in verzen over het studentenleven, vroolijk en vrij, maar waarin we toch reeds den dichter van ‘Fantomen’ voorvoelden. Ook daarin reeds een poging het leven om hem heen in zich op te nemen. Denken we nu niet aan het vroolijke jonggezellenleven van Potgieter, Bakhuizen en Drost, herlezen we in gedachten niet het proza van: ‘lief en leed in het Gooi’? Deze overeenkomst lijkt me niet zonder gewicht. Want waar we vele verzen van jongeren lezen, zullen we geen gedichten vinden over het leven om hen, slechts ontboezemingen van eigen ikheid. Dat Pauwels met deze verzen begon, nu schijnbaar onbeteekenend onderdeel van zijn werk, zal kenschetsend blijven voor zijn verdere ontwikkeling. Beiden zouden dus moderner zijn dan de meeste dichters van heden? Ze zouden de uit elkaar liggende elementen in de dichtkunst die het Impressionisme en nu het Expressionisme te voorschijn brengt, tot een synthetisch geheel vereenigd hebben? Potgieter, een dichter van minstens 50 jaren terug, en Pauwels, een dichter van epische poëzie, verder dus dan het futurisme, een Marinetti ten spijt? Waarlijk, de zware weg, dien het menschelijk denken gaat, is in het duister tasten naar een lichtenden einder moeilijk te onderscheiden. Het spreekt vanzelf dat ik de poëzie van Pauwels hier slechts van één kant heb trachten te benaderen.
Ik bezocht den dichter in de stille kamer in de buitenwijken van Amsterdam, waar hij woont en zich 's avonds terugtrekt na zijn drukken werkdag. Hier kon hij, na des daags in het volle leven te hebben gestaan, tot rust komen, de beelden die in hem opkwamen laten bezinken, ze langzaam in deze stilte verwerken tot zijn gedichten. Al dadelijk, toen ik tegenover hem zat, sprak hij er zijn verwondering over uit, hoe weinig notitie er genomen was van de Fantomen. ‘Waarom toch? Ik heb gemeend iets te geven en ik weet dat het goed is. Maar men zwijgt er over, en citeert nog altijd mijn verzen, die vroeger bij de W.B. zijn uitgegeven, en die, “de Vreemde Tocht” uitgezonderd, toch weinig met mijn eigenlijk werk te maken hebben’. Even zweeg hij; dacht ik aan zijn vroegere verzen, zeker niet op de hoogte staande van de ‘Fantomen’, maar van belang om den ontwikkelingsgang van den dichter te volgen. Dan stelde ik mijn tweede vraag: wat was het nieuwe dat u wilde bereiken en waarvan uw conceptie: ‘de Vreemde Tocht’ de grondgedachte droeg?’ ‘Ik meende, en ik meen nog, dat de poëzie in ons land den verkeerden kant opgaat. In mijn inleiding tot mijn vertaling van het Hexenlied heb ik dat al nader uitgelegd, in 1913 al. Eenigszins heb ik dus gevoeld, en ben ik een van de eersten geweest die voelden, dat we iets anders moesten, nl. gemeenschapskunst. Maar daarover straks. Ik geloof dat men er in breede kringen genoeg van krijgt, van dat eeuwige gelamenteer over allerlei meestal onbelangrijke liefdesepisodetjes en persoonlijke droefenisjes. Er is niemand die sneller vervelend wordt dan de lyricus, wanneer niet zijn persoonlijkheid zóó belangrijk en van zoo algemeen diepe menschelijkheid is, dat hij ons eeuwige waarheden zegt, zelfs wanneer hij de meest persoonlijke Ikheden debiteert. Er zijn natuurlijk wel frissche geluiden: van Collem vind ik een belangrijk dichter en vooral Jan Prins; ook de jonge Nijhoff heeft veel talent’. ‘En Henriette Roland Holst natuurlijk?’ ‘Zeker, die acht ik een zeer goede kunstenares en een groote persoonlijkheid, evenals Querido, te goed bijna voor ons kleine landje. Maar om op mijn onderwerp terug te komen. We moeten uit die zuiver individueele poëzie, we moeten het publiek bereiken. Nu kunnen we wel spreken over onze ivoren toren en ons met dédain van het publiek afwenden, maar dan komen we op gevaarlijk terrein’. ‘U ziet dus nog werkelijk in den dichter een leider?’ ‘Ik zie in den dichter in zooverre een leider, dat zijn werk iets voor de groote massa moet wezen. Ik acht het nog steeds een benijdbaarder roem een gedicht als bv. “de Marseillaise” geschreven te hebben dan twintig niet gelezen en toch waardevolle bundels. Als het werk van den dichter eenmaal iets voor de massa is, dan wordt hij van zelf in zekeren zin leider, alleen reeds door het feit | |
[pagina 147]
| |
dat zijn werk het leven dieper doet begrijpen en liefhebben, en ook en vooral omdat hij de schatkamers der taal voor zijn volk opent; omdat hij wegen in deze taal ontgint, die door velen gevolgd kunnen worden. Politieke leiding acht ik funest voor den dichter: de prachtige Gorter en de toch zoo talentrijke Adama van Scheltema zijn hier treurige voorbeelden van. En toch moeten wij door onze kunst de gemeenschap veroveren, moet, wat wij uit de taal maken, voor hen beteekenis hebben’. Ik moest me bekennen, dat ik me den dichter eenigszins anders had voorgesteld. O neen, ik had me hem ook niet gedacht eenzaam levend; daar was zijn werk niet naar; maar ik meende niet te zullen vinden dat groot verlangen naar gemeenschapskunst, dat vertrouwen in het komen van een nieuwe maatschappij. Hij vervolgde: ‘Welken weg we nu moeten inslaan? Een antwoord moet vanzelf wijzen naar de ontwikkeling van een eigen program, dat spreekt vanzelf. En hiermede komen we tot het eigenlijke van mijn werk. Ge weet dat ik vroeger het verhalend gedicht als het eenige medicijn tegen de zee van ik geleuter heb aangeprezen. Ik heb het geprobeerd in mijn “Vreemde Tocht” en het is merkwaardig hoezeer ik mijn inzicht door de critiek en de lezers als juist zag erkennen. Het gedicht is in talrijke bloemlezingen, leerboeken voor H.B.S. en Gymnasia opgenomen en het leek wel of men deze proeve van mijn pogen inhaalde als iets dat nu weer eens door ieder gewaardeerd kon worden. Verwey heeft dit gedicht eigenlijk “ontdekt”, het in zijn tijdschrift geplaatst en in een zeldzaam levende bespreking er de aandacht op gevestigd. Toch ben ik ook van dit soort werk teruggekomen. Ik voelde dat de handeling in “de Vreemde Tocht” toch wellicht nog meer tot “beeld” gecomprimeerd had kunnen worden, en in mijn werk daarna, grootendeels reeds tot de “Fantomen” behoorende, beproefde ik iedere waarneming van maatschappelijk gebeuren nog meer als “flits”, als “verschijning” te zien. Ik meende hierdoor meer in de kern der dingen te dringen, meer de essentie van het waargenomene te belichten, dan door het verhalen van bijkomstige gebeurlijkheden, die de aandacht zouden afleiden en het “beeld” aan kracht zouden doen verliezen. Ik geloof dat mijn gedicht “De Nachtelijke Slaapster” uit den nieuwen bundel “Fantomen” hiervan een geslaagd voorbeeld is. Ik houd er meer van dan van “De Vreemde Tocht”. De dichter J.C. Bloem is het in dezen blijkbaar met mij eens. Zijn bespreking van mijn werk “De Slaapster” in de Maartaflevering van “de Gids” bewijst dit: hij vindt dit gedicht even schoon als het klassiek geworden poëem van Thomas Hood: “the Bridge of Sighs”. Toch geef ik u gaarne toe, dat ook in ieder van mijn “Fantomen” iets verhaald wordt, d.w.z. dat het onderwerp een maatschappelijk gebeuren buiten mij om is; maar het verhaal is zoo geheel één met mijn ontroering geworden, dat verhaal en gedicht niet van elkander te scheiden zijn; het is het “beeld” geworden en voor mij tot iets wat mij niet meer los laat, tot een “Fantoom”, dat ik door in-vers-zetten overwinnen moet’. ‘Ik wilde in verband hiermede en wat u verder zeide over gemeenschapskunst nog even terugkomen op de poëzie van Henriëtte Roland Holst’. ‘Ja, ik begrijp waar u heen wilt. Dit is natuurlijk geen lyrische uiting als bij de meeste anderen. Deze dichteres heeft dezen brandenden tijd in zich opgenomen en wat ze geeft is wel degelijk gemeenschapskunst in den hoogsten zin van het woord’. ‘Zijn haar idealen ook de uwe, of laat ik mijn vraag zoo stellen: wanneer ge me spreekt over de nieuwe gemeenschap die volgens u komen zal, stelt ge u dan op hetzelfde standpunt als deze dichteres?’ ‘Neen, absoluut niet. Uw vraag is een gevaarlijke, want ge voert me onwillens op sociologisch terrein. Maar ik stel er prijs op u toch eenigszins uitvoerig te antwoorden om vergissingen te voorkomen. Ik geloof zeker dat een nieuwe samenleving in aantocht is, al zie ik in het zoogenaamde bolsjewisme niets anders dan een machtsverschuiving, die ons geen stap verder brengen zal, integendeel, naast onmetelijke ellende eigenlijk een omgekeerde herhaling zal wezen van de machtsusurpatie door het kapitaal. We kunnen alleen iets bereiken langs evolutionairen weg, niet door bewapening van het proletariaat, vorming van roode legers en dergelijke revolutiemethoden, waarbij na bloedige moordpartijen de macht eenvoudig overgaat aan een andere klasse, die op haar beurt gaat terroriseeren, de overwonnen klasse plunderen en uitbuiten en een dictatuur vormt, waarbij werkelijke vrijheid een illusie is. Ons wetsysteem is voldoende lenig om iedere overwinnende idee gelegenheid tot volle ontplooiïng te geven. Heeft deze idee geheime bewapening en overrompelingen noodig om er te komen, dan is ze blijkbaar nog geen algemeen goed en mist men het recht om langs dergelijke militaristische sluipwegen anderen met geweld te ‘overtuigen’. Toch voel ik heilig dat deze nieuwe gemeenschap komen zal. Er is reeds zooveel veranderd en er zal nog oneindig meer veranderen. Ik zal, helaas, den tijd niet beleven, waarin een dichter zal kunnen arbeiden aan zijn kunst, zonder pijnigende zorgen over onderhoud voor hem en de zijnen. Maar ik zeg u dat die tijd komen zal, dat men den ‘dichter’ zal waardeeren als een bruikbaar en nuttig lid der samenleving, en dat men hem gaarne in staat zal | |
[pagina 148]
| |
stellen onbekommerd voor zijn kunst te leven. De dichter zal zich dat echter waardig moeten maken, hij zal iets voor de gemeenschap moeten wezen en nu kom ik terug op wat ik vanavond reeds zoo vaak zeide: hij zal gemeenschapskunstenaar moeten zijn; of hij lyricus, epicus of dramaticus is, zijn gave zal iets voor velen moeten zijn. Immers hierom alleen is de maatschappelijke daad der publicatie te rechtvaardigen. Of er ook nieuw werk van mij komt? Zeker, maar dat kan nog wel een paar jaren duren. Ik ben bezig met een bundel gedichten: ‘Een dag van leugen’, die onderling een geheel vormen. Dan ben ik bezig met proza, een roman in brieven, waarvoor mijn advocatenpraktijk me het materiaal leverde. Ik zal daarin te velde trekken tegen het celsysteem’. ‘Een werk dus meer op maatschappelijk gebied!’ ‘Integendeel, het zal zuiver literair zijn. Verder hoop ik, maar dat zal nog wel een paar jaar duren, voor het tooneel te gaan werken. Ik ben bezig met de conceptie voor een drama in verzen’. Mijn vragen waren gedaan. Meer dan ooit begreep ik hoe het samen kan gaan: zijn practijk als advocaat en zijn dichterschap. Uit dat drukke leven neemt hij en hij verbeeldt het. En nergens in dat verbeelden is hij slap of onwerkelijk; overal komt een vaste schoonheid te voorschijn, lezen we woorden, die de energie van zijn wezen uitdrukken. Moge zijn streven nog eens tot waarheid worden.
NICO ROST. |
|