| |
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften
De Gids
Dr. P.H. van Moerkerken Jr. vervolgt zijn historischen roman ‘In den Lusthof Arkadië’. K.J.L. Alberdingk Thijm schijnt onder den titel ‘Nieuwe bijdragen tot de levensbeschrijving van J.A. Alberdingk Thijm’ een vervolg te willen geven op de bekende levensbeschrijving van A.J. De Gids drukt er een fragment uit af en wel uit het hoofdstuk ‘Thijm in 1887 en 1888’, in 't bizonder de bladzijden welke den vader schetsen als logeergast bij zijn zoon (van Deyssel) te Mont-Lez-Houffalize. Na een Adrianerig uitvoerige beschrijving van het huis in den trant van hier de kelder en daar een tafel - v. Deyssel is nooit geheel over zijn Menschen en Bergen-periode heengekomen - krijgen wij Thijm in de rust van het vacantie-leven. Of rust? Thijms eerste gedachte, toen hij te Houffalize was aangekomen, was deze: ‘Wat kan ik hier doen?’ En hij schreef en illustreerde er zijn novelle ‘Notre Dame de Forest’, waarin de scenerie van Houffalize in verband werd gebracht met iets uit de geschiedenis der Thijmen; want in die streek hadden altijd Thijmen gewoond. Zie hem aan 't werk, zooals zijn zoon hem zag:
Hij schreef altijd met een vaêren pen. Het gaan van die pen over het papier maakte een geluid. Dit geluid klonk dengenen, die hem beminden, - namelijk in den physisch-psychischen zin en met de zinnenbegoochelende bedrijvigheid van een werkelijk zielebewegen - als muziek, althans als een vertrouwd en lieflijk geluid, in de ooren. Nooit zou iemand, die hem waarlijk diep bemind had, ook lang nadat het eigenlijk levend of bedrijvig tijdperk der toegenegenheid voorbij was, het anders kunnen hooren. Er was dus de groote witte veder van de pen, nauwkeurig een fragment van een engelenvleugel gelijkend, er was de uitdrukking van zijn gezicht en de vorm van zijn schedel, er was het kapsel van 1830, met het hoog op en neder gaande van het blonde zijïge haar, dat in het licht soms zeer fijne lichte regenboogkleurtjes aannam, boven het hoofd, en de krullen aan den hals, de gelaatsuitdrukking als hij toegebogen te schrijven zat, en er was die muziek van de schrijvende pen, die alle iets engelachtigs hadden.
Maar zie hem ook op wandel:
Hij droeg een strooyen hoed met platten bol, aan hun buitengrens eenigszins ombuigende randen, en zwart lint.
Hij droeg altijd zwarte dassen, in plastron- of strikvorm. Niet dan met schroom erkende hij eens intiem, dat tot de opportunistische schakeeringen in zijn leven behoorde de concessie aan het comfort ten koste van het architecturale principe, die hem de bekende strikkensoort deed gebruiken, welke alleen strik is, een a priori vastgestelde strik, die valschelijk verbeeldt van iets anders, dan van eene afwezigheid, de strik te zijn.
Hij droeg verder, behalve gekleedde jassen, effen donker grijze pandjasjes, des zomers zwart lustre pandjasjes en witte vesten. Een zeer fijn gevormde horlogeketting, eigenaardig van geleiding en beweging, ale een lange fijn geschubde gouden rups. Behalve medaillons met portretten van nauw verwante overledenen buiten op de borst, was het van H.M. Sophia, de eerste gemalin van Koning Willem III, afkomstige horloge met de groote diamanten S aan de binnenzijde op een blauw veld aan deze ketting bevestigd. Aan de handen drie ringen: een fijne, heel dunne, die uit de jeugd zijner moeder stamde en als ware het de verbinding met het geslacht Thijm te kennen gaf; een met gegraveerde versiering, aan de buitenzijde achtkantige, toch ook vrij smalle, die haar van geliefde dooden (zijn vader en zijn broeder Lambert) bevatte; en dan de na vijf en veertig jaar reeds wat afgesleten trouwring. Verder buitenshuis altijd handschoenen, en altijd, in den meest beknopten vorm, zijn decoraties. In oorden met bekenden meest de rechterhand ontbloot, omdat het onhoffelijk is aan iemand een geschoeide hand te geven. Dit in tegenstelling tot den diplomaat, die hem eens vertelde meestal blootshands te gaan behalve wat betreft de rechterhand in oorden met bekenden,
| |
| |
en dit om de onaangenaamheid te voorkomen van door al die lieden de bloote hand gedrukt te krijgen.
Thijm ontmoette in 't landhuis van zijn zoon o.a. Frank van der Goes ‘den tengeren edelman en liefhebber der schoone letteren’ (toen nog niet denkend aan politiek!) en Willem Kloos. De vertegenwoordigers der denkbeelden van '40 en '80 samen aan één tafel! v. Deyssel schrijft dan ook:
Ik behoef niet te verzekeren, dat door deze omstandigheden de heer des huizes van ‘Chéras’ aan het psychisch proces der verkneukeling zonder eenig voorbehoud ten prooi was.
Maar de mannen van '80 namen over 't algemeen ‘een muurvaste stilzwijgendheid’ in acht, zoodra 't gesprek maar even wijsbegeerte of letteren raakte.
Een andere letterkundige figuur in haar, min of meer, huiselijk milieu wordt ons in deze aflevering geschetst door H.C.M. Ghijsen, die schrijft over de collegiantenwees ‘Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd’.
Min of meer ‘huiselijk milieu’. Immers als we den schrijver der ‘Aant. tot beschr. v.d. Coll, en het Weesh. der Coll.’ dat zich in het Oud-archief te Amsterdam bevindt mogen gelooven, welke schrijver verzekert, dat de Collegiantenweezen
‘worden ook zo fraij in den Godsdienst, de kennis en betrachting van Gods H. woord onderweezen, dat de meesten daarom veel gelukkiger te achten zijn dan of ze bij ouders of andere opzichthebbende gebleven waren’.
Nu, Aagje laat het ‘dankbare weeskind’ in haar Oeconomische Liedjes dit beamen. Van haar dichttalent gesproken: de schrijver van 't artikel heeft hier meer waardeering voor dan voor dat van haar tweelingzuster Betje Bekker (‘Bekker is de azijn - Deken de olie - dat maakt samen een goede saus’ schertste Bellamy in 1784).
Teekenend voor den geest van opgeblazen-deftige onbeduidendheid der lettergenootschappen dier dagen is wel, dat een ‘theologisch metaphisisch’ gedicht, door Aagje nog in 't weeshuis gemaakt, de heeren van ‘Diligentiae omnia’ blijkt te bekoren, zoodat zij Aagje ter aanmoediging op den weg der kunst Huidekoper's Proeve van Taalen Dichtkunst vereeren met een gedicht ter begeleiding. Aagje bedankt, ook al in dichtmaat, en het vers wordt door de heeren van ‘Diligentiae omnia’ volijverig van ‘de wanstaltigste fouten’ gezuiverd.
Verder noemen wij uit deze aflevering Verzen van Hélène Swarth, A. Roland Holst en Jan Veth, en Proza van Johan Fabricius, Henri Bakels en Jo de Wit, welke laatste in ‘Een Broze Ziel’ een vrouw schetst geslingerd tusschen haar wenschen, minnares te zijn voor haar luchthartigen man en moeder voor haar zieke kind. Het kinderfiguurtje is ook hier weer met enkele lijnen levend opgeroepen.
| |
Eigen Haard.
Ook in dit tijdschrift een herdenkend artikel over Prof. Alberdingk Thijm (door Dr. J.v.d. Bergh van Eysinga-Elias). Wij citeeren:
Evenals zijn liefde voor de kunst in zijn katholiciteit wortelt, zoo is zijn voorkeur voor Vondel en Tesselschade ook daaruit te verklaren.
Maar zijn liefde voor de zeventiende eeuw, die in Holland een zuiver Protestantsch karakter draagt, hangt ook samen met den invloed van Potgieter en van Drost, die Holland tot nieuw leven wilden wekken door een fleurig beeld te ontwerpen van 17de eeuwschen ondernemingsgeest.
Thijm beschouwt het dan als zijn roeping, door Potgieter aangemoedigd, om het Roomsche cultuur-element der 17de eeuw te belichten. Hij doet dat in menig artikel, en het voortreffelijkst in zijn Portretten van Vondel, waarmede hij den grondslag voor Roomsche Vondel-studie heeft gelegd. En in zijn eenvoudige Verspreide Verhalen, heeft hij 't leven en werken van een reeks minder bekende Roomsche Nederlanders naar voren gebracht; maar tevens het typische karakter van die tijdperken in deze historische genre-stukjes zuiver uitgebeeld.
Ook als dichter bemint hij het Vondeliaansche geluid; maar naast Vondel, de liefde zijner rijpere jaren, vereert hij Bilderdijk den vader van het Protestantsche Réveil.
Zelfs Da Costa, den vurigen Calvinist en antirevolutionair eert hij als wapenbroeder tegenover ongeloof en liberalisme......
Zijn geest was niet kritisch, maar aesthetisch waardeerend; zoo maakt hij studie van de artistieke en poëtische bestanddeelen van 't Roomsche Christendom, niet van z'n wijsgeerig-dogmatische grondslagen. Door groote liefde tot schoone uiterlijkheid en schoonen vorm waardeerde hij buitengemeen den rijkdom van symbolen in Roomschen kerkbouw en eeredienst. Zijn heele gemoed en geestesleven was zoo absoluut bevredigd in zijn kerkelijke opvattingen, zijn karakter zoo gehecht aan traditie en verleden, dat voor twijfel en kritiek zijn wezen immuun was.....
In zijn katholiciteit was hij weer individualist. In wereldsche zaken wist hij zijn opvatting tegen die der geestelijken te verdedigen en te handhaven. Het begon al gauw: de geestelijkheid achtte het tooneel verderfelijk. Thijm daarentegen ziet in alle schoonheidsuiting een weg tot God. Zoozeer blijkt zelfs de Roomsche geestelijkheid in puriteinschen afkeer van artisticiteit bevangen, dat Thijm slechts zelden instemming en medewerking ondervindt in zijn streven de oude Roomsche schoonheid in kerk en eeredienst te herstellen.
Evenzoo gaat het met zijn streven om het letterkundig leven in Roomsche kringen op hooger peil te brengen. Lezen acht de geestelijkheid een minder gewenschte bezigheid.
| |
Het Getij.
In dit orgaan der jongste generatie (dat men ons tot onze spijt niet geregeld toezendt voor deze rubriek) begint E. d'Oliveira een roman: Huize ‘Stadtwijck’. Van Thomas Beker vinden we een Arlequinade in drie bedrijven en een epiloog: De Zonde van Pierrot; de redacteur Mr. Herman van den Bergh, ook medewerker aan ons blad, vervolgt zijn als steeds lezenswaardige Studiën. Een andere jonge medewerker van D.G.W., Roel Houwink, schrijft een artikel over Het Decadente in de Moderne Litteratuur. Hij geeft eerst een omschrijving van het begrip ‘Decadentie’, die hij een noodwendig stadium in de cultuurhistorische ontwikkeling der menschheid noemt.
Want wat is decadentie? Geen zedelijke degeneratie der kunst. Zij omvat gansch ons geestelijk leven. Op elk gebied van den geest kan men één of meerdere harer verschijningsvormen waarnemen. Zij is geen uiting van mystische fataliteit, geen wrekende hand der gerechtigheid aan Sodomisch menschdom. Zij is even natuurlijk en noodzakelijk als het afvallen der dorre bladeren in den herfst. Zij is het besluit eener cultuurperiode, tevens het eerste teeken eener glorieuse verjonging, gelijk laat in het najaar reeds enkele knoppen zichtbaar zijn aan de bijkans naakte takken. Wanneer men deze beschouwing deelt, zal men het decadente element in de huidige literatuur waarschijnlijk van een minder struisvogelachtig standpunt bezien, dan een groot deel van publiek en kritiek pleegt in te nemen tegenover de moderne kunst in haar geheel ...
Als een der belangrijkste documenten van de z.g. decadente literatuur noemt hij Barbusse's ‘Hel’. Hij zegt ervan:
Wien de twijfel dreef tot deze hellevaart, hij zal gelouterd weerkeeren. Alles wordt hem ontrukt, geen wijkplaats blijft; naakt zal hij staan wanneer hem de liefde verschijnt, de liefde, die de doorleden verschrikkingen maakt tot den tempel van een bergen verzettend geloof ...
De verwording van het 19e eeuwsch individualisme manifesteert zich opmerkelijk in den dichter Rainer Maria Rilke.
Ook hier de verijling, de matelooze gevoelsverfijning, waaronder zelden zingt de donkere stem van het instinct ...
De zelfgekozen eenzaamheid van het ascetisme brengt hem geen verlichting.
Zooals de Middeleeuwsche monnik zijn mond ten bloede toe
| |
| |
kust aan het bronzen hek, dat het beeld Onzer Lieve Vrouwe omsloot, zoo martelde hem de drift zijner vernederde zinnen. Bleeke vrouwen, zwanger van onbegrepen smarten, op hun zwoele sponden de brooze Lentenachten eenzaam doorwakend ...
In de monotone moerassen dezer ontkrachte romantiek verzonk eensdeels het individualisme. Het overige deel verdorde tot philosophie in dichtvorm of mathematisch-gestyleerde cerebraliteit, doch steeds doorvlaagd van weemoedspijnen om wat verloren werd: het rhythme eener ontroerde levens-expressie ...
Een synthetische reactie op de verijling en verweeking van Barbusse en Rilke geeft Kasimir Edschmid in zijn jongsten roman: ‘Die Achatnen Kugeln’.
Exotisch is dit werk. Van fellen kleur, exuberant, triomphantelijk gerhythmeerd ...
De markant-dekadente trek van dit werk (een uiting van de z.g. expressionistische kunstrichting, die in ons volgend nr. van D.G.W. uitvoeriger door den heer Houwink zal worden besproken) is de psychische hulpeloosheid der vrouw, wier leven wordt uitgebeeld.
Zij wordt door een zoo chaotisch leven gesmeten, dat haar figuur vaak alle realiteit schijnt te verliezen. De angstige drang van den schrijver in haar een ganschen tijd saam te vatten, maakt deze vrouw tot een stuurlooze. Eigenaardig stemt hier mee overeen, dat het moederschap aan haar voorbijgaat. Niet door psychologische of physische noodzaak, doch eenvoudig, omdat in het razend tempo van dit leven geen plaats bleef voor eenige teederheid.
Ook Timmermans, v.d. Woestijne, van Outshoorn worden in dit artikel genoemd.
Over Het Bestaan van Letterkundige wordt door v. Hulzen iets geschreven onder 't opschrift ‘Naar een Nieuwe Wereldorde’.
| |
Groot-Nederland.
Gedichten van M.H. Werkman. Van Couperus een brok ‘Iskander’. C.J.A. van Bruggen (zich thans ook schrijvende: Kees van Bruggen) geeft een soort van boutade onder den titel ‘De weg naar het Paradijs’.
Zijn wij dieven? Ja, wij zijn allen dieven. Wij worden als dieven behandeld, wij behandelen elkaar als dieven.
Ten rechte! Want o, wie probeert niet in iedere daad zijn naaste een loer te draaien?
Herinner je je het tremmetje te Rostock? Met het busje achter bestuurders rug, waarin de passagiers zelf hun tien pfenningen moesten schuiven? Wat hebben we schik gehad over zooveel onnoozelheid!
Maar die schik zelf bewees onze dievengewoonte. Hoe belachelijk leek het, de menschen zóó te vertrouwen, en we zaten te verzinnen, hoe de tremmetjesmaatschappij bij dat vertrouwen haar rekening vinden kon.
Toen, listig, bedachten we er dit op. De passagiers in den wagen controleerden elkaar. Het fatsoen, en wat buurman zeggen zou, vervingen den afwezigen conducteur. Mocht dan een enkelmaal iemand verzuimen zijn duitje te dokken, de schade zou stellig het salaris van nog een beambte op de trem niet halen.
J. de Gruyter vervolgt zijn opstel over Keir Hardie; Frans Coenen geeft Studiën van de Tachtiger Beweging, waarover voorloopig wel niet veel nieuws meer te zeggen valt. Voorts memoreeren wij nog proza van Maurice Roelants.
| |
Het Roode Zeil.
Tegenover een door den kunstenaar Ramah geteekend, ons niet heel sympathiek, portret van André de Ridder schrijft Johan Meylander over ‘Dada’.
Het is niet onze schuld, zoo we niet de voorloopers geweest zijn van het dadaïsme.
Eerst maande ons Hegenscheidt:
‘Kind, spot niet met 't geen Starkadd zei.
Het is het staamlen slechts van 't eenge dat hij voelt,
En dat geen mensch begrijpt zoolang hij 't voelt,
En ook niet als 't sinds lang voorbij is ...’
Later zong waarschuwend en wanhopig Firmin van Hecke:
naar nieuwe woorden voor onze oude zielen’.
Tevergeefsch.
Ook de herinnering aan onze kinderjaren, en hoe we door ons met chocolade of stroop bestreken mondje welkom of vaarwel juichten, kon ons dat juiste woord, dat alles en niets is, niet doen vinden en tot beweging voeren ...
Wat is dadaïsme of de beweging Dada:
‘Plus de peintres, plus de littérateurs, plus de musiciens, plus de sculpteurs, plus de religions, plus de républicains, plus de royalistes, plus d'impérialistes, plus d'anarchistes, plus de socialistes, plus de bolcheviques, plus de politiques, plus de prolétaires, plus de démocrates, plus de bourgeois, plus d'aristocrates, plus d'armées, plus de police, plus de patries, enfin assez de toutes ces imbécilités, plus rien, plus rien, rien, rien, rien, rien...’ Niets, niets, niets ... Misschien dan wel met het vogelpik spelen na een dag vol arbeid, de geest open voor kinderlijk-plezierige verdwazing en vol minachting voor alle hoogere verrichtingen. Misschien het liggen in zonnegras en het uitdampen, met toegenepen oogen vol goudvuur, van al de zorgvolle moeheid die het leven tast op het leven ........
Misschien het joelen op schildersateliers onder zorglooze genieën, opera's zingend op het thema ‘Cies' zijnen hond heeft 'nen muilband aan ...’, Maeterlincksche dramas brouwend op het gegeven van het dure leven ...
Misschien het smijten van zware bouwsteenen in de Leie, al roepend de geheimste en geweldigste tooverwoorden die zelfs Brahma niet zou verteren kunnen ...
In elk geval toch: het willen afschudden van al wat de tradities ons als beweging hebben doen aanvaarden, van al wat ons als geijkten vorm werd voorgeschreven. En het zoeken naar nieuwe spiegels die het beeld zullen zijn van onze nieuwe wezens, het diepen naar reflecties die weerkaatsen zullen de aandoeningen aan lichaam en geest van al wat als leven geboren werd naderhand, nà het vastleggen aan vormen van wat ten tijde dier vormen eens was ...
Rien, rien, rien! is maar de afbrekerskreet. Zal het positieve waarop het ‘Manifeste du Mouvement Dada’ daarna heenstuurt ons werkelijk de richting wijzen naar een nieuw leven? Een vraagteeken past voorloopig nog.
| |
Stemmen des Tijds.
Ignatia Lubeley vervolgt haar roman ‘De Schaduw’; Dr. A. Eekhof deelt iets mede aangaande de nieuwste literatuur over de Pilgrim Fathers; Dr. O. Norel Jr. zijn beschouwingen over Prof. Gunning als wijsgeerig Denker; zeker actueel nu de Hollandia-Drukkerij onlangs een herdruk gaf van Gunnings boek: ‘Spinoza en de Idee der Persoonlijkheid’. In zijn Letterkundig Overzicht schrijft J.C. van Dijk met veel waardeering over Dirk Costers ‘Marginalia’, de levensbelijdenis van een, die inderdaad met recht nadruk legt op zijn twintigste eeuwer-zijn, ja, maar ook van iemand die, gelijk van Dijk met blijdschap constateert, weer een christelijk geluid geeft.
Want ik zeg het u: deze man, die niet leeft uit de Christelijke traditie, zooals gij en ik haar allicht meegekregen hebben in ons leven, en die de dingen heel anders zegt dan gij gewend en misschien ook belust zijt ze te hooren, hij is hier doorgedrongen tot de kern, tot wat de dingen hier zijn en tot waar het om gaat.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Brengt het vervolg van een essay over Matthias Grünewald, met mooie reproducties, een stuk over het Parijsche Museum Jacquemart André, eenige levendig geschreven bladzijden uit het leven van den bekenden Antwerpschen drukker Christoffel Plantin door Maurits Sabbe, een vervolg van Ritter's opmerkelijke reisbeschrijving: De IJlende Reis; verschillende novellen, waarvan die van Willy Corsari het ook goed als éénacter zou doen, etc. Robbers herdenkt Thijm.
|
|