Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenNieuw-Grieksche novelles. - C. Christovasilis, Terugkeer uit den Vreemde. Vertaald uit het N. Grieksch door J.A. Lambert - v/d Kolf. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij., 1920. kl. 8o 95 blz.)In dit bundeltje zijn een aantal schetsen van C. Christovasilis vereenigd, benevens aan het slot een aantal volksliederen, bijna alle gewijd aan het onderwerp: Terugkeer uit den vreemde. Zeer goed zegt de vert. in de inleiding: ‘Reeds in de 15e eeuw werden de Vreemdelingschap en de Dood in de volkspoëzie als broeders voorgesteld. Vele volksliederen zijn er die het verblijf van den Griek in den Vreemde tot onderwerp hebben, en altijd zijn het uitingen van een tragische stemming, van verdriet en verlangen. De Grieken zijn een volk met zeer sterke gehechtheid aan geboortegrond en familie: men moet zich hiervan goed rekenschap geven, als men een juist begrip van hun op 't eerste gezicht in ons oog misschien wat overdreven uitingen hiervan wil hebben’, (blz. 5). Schilderachtig zijn al deze kleine verhaaltjes, novellen, schetsen, of hoe men ze noemen wil, van den talentvollen Helleenschen schrijver. Kleine aardige trekjes, overal. Hoor eens hoe 't waterscheppen van een tiental boerenvrouwtjes wordt beschreven: ‘Een stuk of tien vrouwen van Mikró Chorió, dat bovenop den bergrug ligt, waren bezig met water scheppen aan den oever van den Kalamás, die Epiros van 't Noorden naar het Zuiden doorsnijdt. Elk van haar wenschte maar al te zeer de eerste te zijn om haar vaatje te vullen, want 't was al laat geworden en er was maar één pad waarlangs men naar den oever van de rivier kon afdalen: op die plek moesten ze allen éen voor éen langs 't smalle pad naar beneden gaan om de vaatjes te vullen. De jonge vrouwen en meisjes echter lieten, al waren ze reeds lang bij de rivier, toch de oudere vrouwen voorgaan, ook al waren die later gekomen: want in die halfbeschaafde streek geniet de ouderdom vele voorrechten’ (blz. 49). Hoe duidelijk zien wij hier het Epirotische bergland vóór ons. En hoe fijn is de laatste opmerking van den schr., hoe laat hij ons met een enkelen trek gevoelen dat de beschaving dier onbeschaafden toch nog zoo kwaad niet is. Op diezelfde blz. wordt de Grieksche avondstond fraai beschreven; ik kan mij niet weerhouden nogmaals aan te halen, in de hoop dat mijne korte aanhaling tot lezen van deze schetsen moge opwekken. ‘De laatste wolken, waardoor de ondergaande zon het landschap met een gulden licht overstraalde, werden langzamerhand zwart, dreigend, en namen allerlei vormen aan, en de Nacht die zijn vleugels begon uit te spreiden, gaf een zachten kus op 't gelaat van den Dag, een grijsaard die heenging achter den lichtenden rand dien de bergtoppen vormen, en treurig verdween om begraven te worden in de oneindige doodenstad van het verleden’ (blz. 50). Zóó zou ik nog veel kunnen noemen, dat onze volle aandacht waard is. Ook uit de volksliederen in versmaat, zooals De Trouwe Gade: Een jonge vrouw - haar man was ver -
stond aan de bron te wasschen,
Daar komt een ruiter naar haar toe,
Op 't zwarte ros gezeten’. enz. enz. (blz. 79).
Volksliederen, trouwens reeds door Goethe bewonderd en gedeeltelijk vertolkt, volksliederen die men overal in Hellas, en vooral op 't platteland en in de bergen, ook op de eilanden, kan hooren en genieten. De stof is te rijk om hier in een kort bestek te kunnen worden behandeld; wij kunnen niet anders doen dan aanstippen en verwijzen naar de rijke literatuur die sinds jaren hierover is verschenen. Aan de vertaalster en aan de firma Brusse, die deze boekjes zoo smaakvol uitgaf, onze vriendelijke dank. H.C. MULLER. | |
[pagina 136]
| |
Nieuw Grieksche novelles. D. Bikélas, De leelijke zuster. Vert. uit het N. Grieksch door N.J. Beversen. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij, 1920 kl. 8o. 68 blzn.).Het is al meer dan 20 jaar geleden dat de heer Bikélas uit Parijs, in gezelschap van zijn vriend den Hellenist de Queux de Saint-Hilaire, mij te Amsterdam een kortstondig bezoek bracht. Ons gesprek liep hoofdzakelijk over het tijdschrift ‘Hellas’ en mijne pogingen om de studie van nieuw en oud grieksch tot een nieuw geheel te verbinden. Sedert is Bikélas ontslapen. In mijn groot werk over Gr. taal en letterkunde, van Homeros tot den allernieuwsten tijd, heb ik ook dien kundigenGezicht op Hermoepolis
geleerde en dichter herdacht. Het is een goede gedachte van de firma Brusse geweest een zijner aardige novellen aan 't Nederlandsch publiek aan te bieden, en de Leidsche rector Beversen heeft zich, naar 't mij voorkomt, verdienstelijk gekweten van de hem opgedragen taak.
Een korte levensbeschrijving van Dimitrios Wikélas (eigenlijk zóó behoort de naam gespeld, en niet: Bikelas, ook verzuimt de heer B. de Grieksche namen en woorden te accentueeren) gaat vooraf. Deze Grieksche koopman en dichter-geleerde, half Parijzenaar geworden, leefde van 1838-1909, bereikte dus den leeftijd van 74 jaar. In het aardig stadje Hermoépolis op het eiland Syra geboren (B. spelt ten onrechte: Hermoupolis), een stad met de boot uit Piraeus in één nachtreis te bereiken, is Bikelas, laten wij hem maar zoo noemen, een der groote figuren geworden van het herboren Griekenland. De heer B. geeft ons een opgave van het vele, door hem zoowel in het Grieksch als Fransch geschreven, hij vergeet daarbij o.a. zijne bewerkingen of vertalingen van Homerus, waarvan, als mijn geheugen mij niet bedriegt (want bij tijdelijk gemis van mijne boekerij moet mijn geheugen alles aanvullen) indertijd door mij in bovengenoemd werk eene proeve gegeven is.
Maar genoeg over den schrijver. Thans een enkel woord over zijn werk. In plaats van ‘Nieuw-Grieksche Novelles’ spreek ik liever van: ‘Grieksche novellen’. Waarom? Dit is vroeger herhaaldelijk reeds door mij uiteengezet. Deze Grieksche novelle dan is haar naam waardig. Het is een kort verhaal in prosa, te kort om den titel van roman te kunnen dragen, maar lang genoeg om ons van het begin tot het einde te boeien. Het heeft plaatselijke lokale kleur, wij zien Hermoepolis en het eilandje Syra werkelijk vóór ons (zooals ik het zag in de 90-er jaren) en tegelijkertijd heeft het de echt menschelijke trekken, die het stempelen tot novelle waard onder de aandacht te worden gebracht van een internationaal lezend publiek. Die leeraar, die altijd verzen reciteert, die onhandige ongetrouwde heer Plateas, die ten slotte | |
[pagina 137]
| |
de leelijke zuster trouwt, waarmede hij naar wij hopen een volmaakt gelukkig nieuw leven zal beginnen, leeft zijn figuur niet voor den lezer? Even goed als Plateas is de jonge rechter Liakos geteekend. Geteekend met enkele trekken, vlak van koloriet, zooals onze Bilderdijk het in een fraai vers eischt vanGezicht op Hermoepolis
de ballade. Wij zien Plateas den lof van zijn redder uitbazuinen, of - zooals de schrijver het zegt: De leeraar in het Grieksch had zich zóó aan den jongen rechter gehecht, dat deze hem eindelijk als een onafscheidelijk deel van zijn bestaan was gaan beschouwen. Die dagelijksche omgang was oorzaak, dat beide mannen goede vrienden werden, hoezeer zij ook in allen deele van elkaar verschilden’ (blz. 15). Verder hebben wij den ouden heer Mitrofanis en zijne dochters, en de oude meid, de zwijgende Flourou (ik zwijg nu maar van de waarschijnlijk verkeerde spelling), die niet kan begrijpen dat één vrouw haar meester zou willen hebben - hoe juist en hoe levendig is dit alles. Waarlijk, de heer Bikelas toont zich ook in deze alleraardigste novelle een echten kunstenaar. De vertaling is vlot, en laat zich zeer gemakkelijk lezen. Hulde aan den heer Beversen, die ook op dit eenigszins nieuwe terrein zijn schreden heeft weten te zetten.
H.C. MULLER. | |
Het schoone jaar van Carolus, door Antoon Thiry. - (A'dam, Maatsch. voor goede en goedk. Lectuur 1920).Antoon Thiry, de vriend en medewerker van Felix Timmermans, heeft in Carolus een broeder geschapen van Pallieter. Toch, bij de ontegenzeggelijke verwantschap van hun beider wezen, treft groot verschil. Pallieter heeft op Carolus al dadelijk vóor: zijn originaliteit; onwillekeurig ziet men in Carolus, den later geborene, een afschaduwing van den ouderen Pallieter. Dit alleen zal al wel voldoende zijn om Carolus nimmer zoo populair te doen worden als zijn oudere broeder het werd. Hun sterk-sprekende verwantschap ligt in hun beider levensuitbundigheid, hun impulsiviteit, die daad en woord op 't plotselingst als een vlam doet uit hen slaan, hun verliefdheid in het leven, die hen dit leven als een kostelijk maal bete na bete doet genieten. Doch - en hier ligt het wezenlijk verschil, wijl het is een verschil in levenshouding - Pallieter's ziel staat slechts open voor het licht, die van Carolus kent ook de schaduw. In het leven van Pallieter, zooals dit aan ons voorbijtrekt, zingt durend de vreugde der uiterlijke dingen, hij ervaart niets van de keerzijde dezer vreugde, zoodat wij, wanneer hij met vrouw en kroost de wijde wereld intrekt, onwillekeurig denken - en hopen -: wellicht dat hij nu eindelijk eens de volle waarde van het leven zal ervaren door ook het lijden te ontmoeten, dat hem beproeven zal en rijpen. In dat van Carolus echter sluipt ook het leed binnen en zelfs het lijden, en dan sluit zijn ziel zich niet, want zij verstaat te lijden. Ik heb nimmer behoord tot de schare van ‘Pallieter’s blinde bewonderaars, die dit boek zijn populariteit bezorgden. Ik erken echter zijn gave plastiek, zijn pittigheid, raakheid, zijn pettillante levensvreugde, waarin de vrome innigheid als element is opgenomen. Zijn overdadige uitbundigheid voert het echter nu en dan tot de parodie en zijn eenzijdigheid doet mij het voelen als onharmonisch. Litterair is ‘Carolus’ minder sterk - alles is hier ook minder uitgesproken, ingetogener; naast het mannelijk-kloeke van ‘Pallieter’ is ‘Het schoone jaar van Carolus’ meer vrouwelijk-teeder van sentiment - doch zijn zuiverder gevoelde licht-en-schaduw-verdeeling stelt dit laatste boek in harmonie bòven ‘Pallieter’. | |
[pagina 138]
| |
Toch, schoon litterair zwakker naast het sterke en knappe ‘Pallieter’, telt ook ‘Het schoone jaar van Carolus’ inderdaad schoone bladzijden, die het teederst-menschelijke zuiver en zonder ophef verwoorden, brokken van gave en rijke plastiek vooral. Daar zijn beeldingen van een maannacht, van een sprankelenden voorjaarsdag boven het wijde land, van den weelderigen zomer; beschrijvingen van een milieu, vroom-innig van atmosfeer als een zonnig klooster; van een kleurig volksfeest, waaraan pastoor en begijntje deelnemen en waar de vreugde een vroomheid en de vroomheid een vreugde wordt. Graag citeerde ik, doch keuze valt zwaar in overvloed. Toch dit: een vooravond: ‘De zon zakte schuin achter de stammen der vesteboomen. De rozen verbleekten in de verschuivende schaduwen. De avond wasemde blauwendig uit den grond en in den watergroenen hemel deden de sterren hun oog open. De stemmen mineerden aan tafel. In een boschken op de vesten, achter een klimopoverspreid muurken, sloeg een nachtegaal.’ Of dit, waar Carolus in den maannacht roeit: ‘Hij dreef voorbij het Begijnhof, dat laag en wit achter de zwarte zuilen der vesteboomen te droomen lag en bochtte toen de blakke beemden in.’ En er zijn fijnheden van geest en voelen die niet in enkele zinnen te citeeren zijn.
* * *
Zeker is dit werk geen symptoom van onzen modernen, rusteloozen, gecompliceerden tijd: deze verbeelding van het eenvoudige lang-geleden leven van een oud stil stedeke. Het kent niets van de bewogenheden der smartvolle kentering, die wij doorleven, niets van de worsteling om het nieuwe, dat komt. Geen daad van cultuur is dit, die dit nieuwe zal helpen brengen. Maar wel is het in zijn pretentieloozen rustigen eenvoud een verkwikking in veel rusteloos, richtingloos gezoek, als een oud vergeten hofke, liggend midden in het jagende leven eener moderne stad.
MARIE SCHMITZ | |
Meneer Britling, door H.G. Wells. Vertaald door A. Moresco. - (Amsterdam, Em. Querido 1919)Mr. Britling sees it through. ‘Big little Wells’, zooals zijn jongste biograaf hem noemt, schreef onder dezen titel een boek over den oorlog. Het spijt me voor vertalers proloog, waarin beweerd wordt, dat het ‘in geenendeele’ een oorlogsboek is; en de toevoeging van het woord: roman, dat er in de Engelsche uitgave niet staat. (Proloog die ik gelezen heb nadat ik de lectuur van het werk had beëindigd. Dat doe ik altijd. 'n Proloog is 'n onding. Het is gewoonlijk een verwaand dicteeren van ons standpunt ten opzichte van het werk). Wells toont ons Mr. Britling's karakter gedurende de verschillende katastrophen uit zijn leven. Die allen vloeien voort uit den oorlog. Uit den oorlog komen al de omstandigheden voort, die den luchthartigen, geldbezit-iets-natuurlijks-vindenden man, maken tot een peinzer. Oorlog davert door al wat ons verteld wordt heen; het besef ervan expres verscherpt door tegenstellingen. Het is geen oorlogsroman in de gewone beteekenis, waar het om de feiten van oorlogsgevolg gaat; maar ... Wells was zich sterk bewust van wat zulk een strategisch gebaar aan economische, theolologische en ethische omwentelingen zou veroorzaken. Hij heeft ons den invloed van den oorlog willen toonen, niet om te doen zien hoe die karakters zich onder die omstandigheden houden, maar om ons aan te toonen, waartoe de oorlog in staat is. Tot welke verwording, maar ook: tot welke veredeling zulk een tot in den geest der menschheid grijpende gebeurtenis brengen kan; veredeling doordat onderbewuste ernst naar voren treedt onder den druk van het onheil, den angst voor gevaar. En dit is niet de grootste verdienste van het werk. Wells is een denker en hij deelt ons graag zijn gedachten mede. Hoe grappig beschertst hij de Engelschen, die er niet ‘aan willen’ electrische schellen te gebruiken! ‘The proper British electricity is that high-grade useless long-sparking stuff you get bij turning round a glass machine ...’ Dan de teleurstelling van den Amerikaan Mr Direck, op bezoek bij Mr. Britling. Wells verstaat de kunst van: ‘the right (word) on the right place’. ‘The ladies affected him as being ill-dressed; there was none of the hard snap, the “There!” ... and what do you say to it? ...’ Hoe pittig ook dit: ‘Nothing changes in England, because te people who want to change things change their minds before they change anything else’. Merkwaardig is ook de overtuiging die hij Britling laat uiten over de liefde, en het verschil tusschen ouderiefde en echtelijke liefde. ‘Ten opzichte van de vrouwen voelt men geen liefde. Waarachtig niet. Men geeft en ontvangt. Het is een koop ... Maar de kinderliefde is van een uiterste teederheid. Zij kan het hart verscheuren, zij is uit God. En 'snachts lig ik wakker en in de duisternis strek ik mijn handen uit naar mijn jongen, - die daar nooit iets van zal weten, totdat hij op zijn beurt zoons krijgt’. Over cultuur, vooral de Duitsche: | |
[pagina 139]
| |
‘Organiseeren of disciplineeren, of karakters kweeken of gezag opleggen, is zich aanmatigen, dat men met zijn philosophie het levensraadsel heeft opgelost’ ... ‘Alle organisatie, met de doelstelling die zij vooronderstelt, is de dood, dat voelen wij; de Duitschers voelen dat niet. Wat men organiseert, dat doodt men. Georganiseerde moraal of georganiseerde religie, of georganiseerde gedachte, is doode moraal en doode religie en doode gedachte’. En dan dit: ‘De realiteit van het leven is het onberekenbare, het avontuurlijke, en niet de vervulling, niet de Daad. Wat geen avontuur is, is geen leven’. Raak is ook wat hij over religie zegt: ‘Ik bedoel niet deze of gene religie, maar Religie op zich zelf, - een groote verhevene alomvattende Idee, die u en mij en de geheele wereld omsluit in een groot, universeel stelsel’. And though it is n't quite the sort of idea of love-making, that 's been popular’ ... ‘for some time, it 's the right idea ...’ 't Is ruwer gezegd, meer ‘en blague’, maar er zit toch iets in van Ella Wheeler Wilcox 's: ‘there are men to whom love is religion’. De vraag: ‘What is religion?’ beantwoordt Wells in hoofdzaak met: ‘Om kort te gaan, religie is het eeuwig opnieuw ontdekken van het Groote Ding ... Wat het Groote Ding is wordt door allerlei namen aangeduid ...’ De Engelsche schrijvers kennen de waarde der gedachte-uiting. Zij zijn niet hoofdzakelijk psychoontleders; zij houden zich niet zoo zeer bezig met het denken en handelen, dan wel met de psychische vrucht van het denken: de rijpe gedachte. Wat baat het, dat de menigte zich verdiept in de beschouwing der nu eenmaal bestaande verhoudingen en conflicten, in een tijd, dat er behoefte is aan gedachte, sterk, krachtig, ik zou willen zeggen: besmettelijk. Waarom moeten de zwakke onder de vrouwen steeds weer getrokken worden onder de suggestie eener: ‘O-zeg-zalig’-literatuur! We hebben mannen en vrouwen met hersens en levensmoed noodig om de maatschappij weer op te bouwen, en geen stumpers die zoo graag het eigen hart uitdiepen in rampzaligheid. Laten ook de Hollandsche schrijvers zijn: All roads lead to (life), bewust desnoods, onbewust beter. ‘'t Geluk hangt als een druivetros’ ... we kennen dit immers? Zoeken, zóó, dat we vínden. Maar al die ‘gedachtenliteratuur’ is misschien geen kunstgenot voor wie graag zich-laten-leven? ... ‘Father, forgive them, for they know not what they do’, zegt Britling. En: ‘Mr. Britling sees it through’. JEANNE VEEN. | |
Braf de profeet. Een verhaal van ontrouw en minne, en andere Brabantsche Vertelsels, door Charles de Coster. Bewerkt door Johan de Maegt. - (Meulenhoff-editie No. 118, 1919).Braf, de Profeet ... familie van Thor, den Beer, Pittah, den grijzen Wolf, Kazan, den Wolfshond, of andere uitheemsche eigennamen, gevolgd door hun romantisch of zoölogisch epitheton?? - Goddank niet. Inplaats van een zeurderig wordend dierenverhaal van Curwood of London, hebben we hier een sappig, humoristisch, Vlaamsch-naïef, zuiver en gevoelig stuk proza van Charles de Coster, die meer en meer in de mode komt. Wij zeiden indertijd een woord - een bitter woord - over de vertaling die de hooggeplaatste Streuvels leverde van de Légendes FlamandesGa naar voetnoot1). Wat heerlijk ditmaal het gunstig verschil te constateeren voor den uitmuntenden vorm dien Johan de Maegt aan de Brabantsche vertellingen wist te geven. Het Vlaamsch van de Maegt schijnt ons aan de hoogste eischen te voldoen. Vertaler heeft het midden weten te houden tusschen de onbegrijpelijke slordigheid - (slordige onbegrijpelijkheid!) van het te individueele dialect dat Streuvels ons opdischte - en de prozaïsche nuchterheid van het officieel aanvaarde Hollandsch-Nederlandsch. Zijn zin is klaar en eenvoudig, en dat is prettig bij een weergave van klaar, eenvoudig Fransch; en zijn plastische en klanknabootsende dialectvormen of neologismen zijn op zijn minst de vaak zoo aanstellerige effectmaaksels van bakker Lateur waard. In een geestige doch deskundige voorrede vertelt vertaler ons 't een en ander over de periode van De Coster's loopbaan, waarin de gebundelde schetsen geschreven werden. - Braf, De Profeethond, vertelt ons op de kleurige doch bondige, eenvoudige en menschkundige wijze die wij van de Coster gewend zijn, hoe een bloohartig don-Juannetje, Izaak van Wildensteen, verliefd wordt op een Zeeuwsch boerinnetje, Anna Hermann, haar huwt en weldra ontrouw wordt, - terwijl zij zelve, hoewel aanbeden door Dirk Ottevaere, en dezen lang niet ongenegen, haar eer en huwelijksplicht boven haar lust en recht op genot en geluk stelt. Maar als Izaak's onbeschaamd optreden - hij haalt zijn maîtresse in het huis-zelf waar zijn vrouw met hem leeft - haar noodzaakt de echtelijke woning te verlaten en bij haar vader te vluchten, voelt zij zich niet langer verplicht den overspelige gehoorzaam te zijn, en het komt tot een nieuwe verbintenis: tusschen Ottevaere en Anna, en ditmaal een van ware liefde en toewijding. De titel is ontleend aan den naam van Anna's hond, die er een profetischen ... reuk op | |
[pagina 140]
| |
nahoudt, en van begin af aan instinctmatig een onverwinbaren, hoewel vaak met slaag beloonden, waarschuwenden afkeer voelde en toonde voor den onbetrouwbaren van Wildensteen, - en zich integendeel bij Ottevaere terstond behagelijk en vriendelijk gevoeld heeft ... In de Ootmoedige bede tot de Komeet vinden wij een soort geloofsbelijdenis van de Coster, waaruit de twee voornaamste gedeelten wel zijn: de haast kinderlijk-ideale, middeleeuwsch-hoofsche vereering voor de Vrouw, en zijn hekel aan de sombere dichters, welke in Frankrijk in de zestiger jaren het sloopende, egocentrische, zielevertroetelende werk bereidden, dat twintig jaar later onze Nederlandsche letteren voor een goede dertig jaar zou vastleggen aan de ongezonde romantiek. Hij stelt (op pag. 81 vooral) zijn Vlaamsch-Fransche blijmoedigheid tegenover die zwartgallige poselyriek - wier kwijnende zangers ‘treurkoekoeken zijn: die vogels meenen dat zij dichters zijn, - en ze zijn alleen ziek. Hun zang is soms teer, maar meestendeels eentonig en flauw. Zij en bezingen den weemoed niet, gesproten uit diepe overdenkingen, noch de smart geboren uit rampe, maar wel de treurnis die haar eigen streelt, vertroetelt, bemint en alleen maar weent omdat ze niet de kracht heeft om te willen lachen’. Verder noemen wij, uit denzelfden bundel, Christus, de geschiedenis van een goedhartigen timmerman, die Louise, een niet jong meer en ietwat verflenst Waalsch meisje trouwt, zich blijmoedig schikkend in het levenslot en wat dit hem biedt, zonder de verwezenlijking te willen najagen van onmenschelijk-idealistische droomen ... De Schimmen en De Maskers zijn van symbolischen aard, en middeleeuwsch door de Roman-de-la-Rose-achtige allegorieën, door de ironische moraallessen en de kinderlijke, fantastische levendigheid. Ten slotte Ser Huygs en De twee hertoginnen, allebei echt-Vlaamsch van gezonde sensualiteit, door een tikje liefdes-mystiek en veel idealisme binnen de perken van het normaal-menschelijke gehouden. Aardige schetsprentjes van Jan van Wijk maken het boekje tot een aanbevelenswaardig geheel.
MARTIN PERMYS. | |
Campagne, door J.H. Kimman - (Leiden, J.H. van Leeuwen. MCMXIX).Het is een spijtig geval: hier is een man, die zijn krachten heeft overschat. Hebben wij dat niet méer gezien, en grepen wij dan niet met zekere gretigheid de gelegenheid aan, om den verwatene de fijne en kittelende striemen van onzen spot te doen gevoelen? Gnuifden wij dan niet, wanneer wij alweer een onhandigheid ontmoetten en joeg elke linksche zet onze spotzucht niet hooger op? Was het geen gaarne-gezocht vermaak, beide voor ons en onze gezochte lezers: den stoutmoedige schuw en verlegen of gepiqueerd en driftig te maken door onze sarrende en tartente zinnen? Hoe komt het dan, dat mij thans de lust geheel ontbreekt, om dit grillig en wufte spel opnieuw te spelen? Ligt het niet hieraan dat deze jonge auteur van zoo'n nïeve trouwhartigheid is, dat wij 't eerste woord van spot loslieten? De heer Kimman - hij meende, dat het wel gaan zou. Hij had de campagne toch mee beleefd in het Duitsche land, hij had zijn eenvoudige menschen toch lief gekregen, hij kende immers dien driftigen, onbillijken en hebzuchtigen directeur, hij had alles toch terdege doorvoeld. En kon hij niet schrijven? Er waren toch novellen van hem geplaatst; hij beschikte toch over voldoende vaardigheid en jaren geleden had hij nog de modernen gelezen. Welnu - dan moest het toch gelukken. Wat is het jammer dat de heer Kimman geen raadsman heeft gezocht. Die had hem kunnen vertellen, dat er meer noodig is dan dat. Dat zijn werk miste de groote, epische gedragenheid - of blijkt dat niet dadelijk uit de beschrijving van den stoet der Türingers, die optrekt naar Oelburg? Dat er niet te vinden was in zijn roman die scherpe en treffende dialoog, die de menschen als levend voor u doet staan, zoodat gij meent hun driftigen adem te hooren, hun krachtige of bedaarde bewegingen te zien. Dat hij niet beschikte over het vermogen, om die gansche bewegelijke drukte van de fabriek, dat hameren en stooten, dat zwoegen en slooven met enkele zware lijnen hier, met wat breede vegen daar, neer te zetten. Dat schrijven van een roman niet wil zeggen: het vertellen over maar het toonen van een stuk leven. Dat hij te veel aan het sauzen is geweest, dat het voordurend de heer Kimman is, dien wij hooren: zijn vreugde, zijn medelij, zijn verachting; maar dat het zijn taak was geweest, die affecten in ons wakker te roepen door zijn teekening. Die zou hem hebben kunnen zeggen, dat het hem faalt aan de groote en krachtige lijn. Dat zijn boek mist rythmische beweging der zinnen, de golvingen der perioden, de drachtigheid der capita, waardoor een roman wordt een schoon en levend kunstwerk. Die zou hem hebben kunnen raden, om de gaven, waarover hij beschikt, te acheveeren door zorgvuldig te gaan studeeren in de werken der groote romanciers. Die zou hem zachtjes er op gewezen hebben, dat het niet voldoende is, zich uit zijn schooljaar te herinneren, dat men tegenwoordig woorden op vreemde wijs aaneen mag koppelen. Dat het een moeilijk ding is, een roman góed te schrijven. | |
[pagina 141]
| |
Maar nu de heer Kimman dien raadsman niet heeft gezocht, nu dwingt hij den eerlijken criticus tot het maken van opmerkingen, die beter gemaakt kunnen worden in rustige samenspreking of in een welwillenden privé-brief. En toch kan ik niet eindigen, zonder hier duidelijk te hebben gezegd, dat deze schrijver beschikt over veel gevoel en ook wel over aanleg, die mij hopen doen, dat hij ons later nog eens verrassen zal met een roman, die met meer recht dien fraaien naam draagt dan deze onvoldragen eersteling.
FELIX ALBERDA. | |
DE BOER VAK 'T GROOTSHOF, door N.W. van Diemen de Jel.Jonker van Sterrenburgh, door Idsardi. - (Uitgaven van J.H. Kok te Kampen).Heeft de heer Kok waarlijk gemeend, dat hij literair werk uitgaf, toen hij deze beide boeken verschijnen deed, en dat hij dus tenvolle gerechtigd was, een critiek te vragen van dit tijdschrift, dat immers een literair tijdschrift wezen wil? Aan ironie toch kan ik bij een zoo ernstig zakenman als dezen Kamper uitgever moeilijk denken. Dan eerder nog bij onzen Redacteur, die bij het doorzenden, fijntjes glimlachend, kan gedacht hebben: 't is niet veel zaaks, maar het demonstreert aardig den status der christelijke literatuur. Maar wanneer het den heer Kok dan ernst is geweest, dan moet ik hem zeggen, dat hij zich hopeloos heeft vergist, en er bijvoegen, dat deze vergissing hem wel eens danig zou kunnen berouwen. Want het zou kunnen gebeuren, dat zijn boeken vielen in handen van een, die schamper en sarcastisch zijn luimen van spot eens vrije banen bood. Wat zou er dan worden van deze romans? Och, het zijn eigenlijk geen romans. De schrijvers zelven noemen ze onderscheidenlijk ‘een verhaal uit den Gelderschen Achterhoek’ en ‘een verhaal uit het Friesche volksleven’, maar het is mij nog niet duidelijk, of dit bescheidenheid is dan wel een concessie aan de mentaliteit van hun publiek, dat van het woord roman een instinctieven afkeer heeft. Voor dit publiek, de christelijke mannen en vrouwen van stad en land, zijn deze boeken ook werkelijk heel geschikt. Ik zie die huiskamers voor me, waar vader, voor de huisgenooten het einde van alle tegenspreking, zijn dagelijksche wijsheid put uit zijn courant; waar moeder zorgt en waar de groote kinderen hun vermaak vinden in Idsardi's lectuur. Er ligt eenige poëzie in deze tafereelen, een zekere charme in de stijlvolle rust en de hierarchische plechtigheid van de christelijke huiskamer, en wanneer ik mij goed in deze spheer verplaats, dan wordt ik zelfs gevoelig voor de deugden van boeken als de bovenvermelde. Ik merk, dat die schrijvers tenvolle meenen wat ze zeggen en zooals ze het zeggen; dat ze voor zichzelf volmaakt oprecht zijn; dat ze hun best doen, om hun werk goed te maken; dat ze ijverig streven naar kleurige teekening, naar juiste persoonsbeelding, naar menschelijken dialoog; dat zij gaarne hun natuurbeschrijvingen goed doen zijn; dat ze werkelijk vatbaar zijn voor atmospheer; dat ze heusch trachten op hun wijze origineel te zijn en persoonlijk; dat niet alleen hun christendom, maar ook het werk, waaraan zij bezig zijn, hun ernst is. En ik ben geneigd, ze te respecteeren om dien ernst, ze te waardeeren ook. Maar ik moet niet tegenover deze boeken gaan staan als literair criticus. Ze moeten mij niet in handen vallen, juist nadat ik Robbers of de Meester, of welken anderen wezenlijken kunstenaar ook, gelezen heb. Want dan is alle waardeering weg voor de stoere teekening van van Diemen de Jel, of de aardige observatie van Idsardi. Ik moet deze menschen niet gaan meten met anderen, maar ik moet ze opzoeken in hun eigen knusse en burgerlijke huisje, en dan zeg ik: 't is er toch wel gezellig. Maar hun hartelijke handdruk, hun vriendelijk gekeuvel, hun ernstig woord kunnen mij niet blijvend voldoen. Al te gauw dwalen mijn gedachten af naar die dagen, toen er verwachtingen bij ons waren op een goeden tijd voor onze christelijke literatuur. Toen Schrijver zijn ‘Lichte Last’ schreef, en Jo de Liefde haar ‘In Liefde bloeyende’; toen L.E. en haar bekwame zuster Ignatia Lubeley haar vredige en deftige novellen publiceerden; toen ook Haspels ons zijn romans gaf. Kan het zijn, dat deze verwachtingen ijdel moeten blijven en onvervuld? Jo de Liefde's boek was te trillend van leven, te jong, te krachtig; het opende ook te veel gezicht op nieuwe mogelijkheden, dan dat het der schrijfster laatste boek kan zijn. En Schrijver - wie zijn ‘Brieven zonder Omslag’ las in de Jongelingsbode weet, hoezeer de oorlog hem geslagen heeft; maar zijn christelijk idealisme, zijn levenskracht is toch te groot, dan dat hij het laten zou bij ‘De Lichte Last’, dat waarde heeft in zichzelf, maar meer waarde nog als belofte voor een beter werk. Ik wilde, dat onze christelijke literatoren ons weer geven gingen hun rijpe kunstwerken, opdat zij de wereld overtuigen konden, dat ons christendom is levend, levenwekkend en groot. L. KRAMER. | |
SnipperIl n'y a guère de gens, qui ne soient honteux de s'être aimés, quand ils ne s'aiment plus. La Rochefoucauld. | |
[pagina 142]
| |
Letterkunde; muziekLitteraire stroomingen sedert de middeleeuwen. De nieuwe Nederlandsche Letterkunde. Voordrachten door Dr. A.G. van Hamel gehouden voor het Comité voor Hooger Onderwijs buiten de Universiteiten te Vlaardingen in den cursus 1918-1919 weergegeven en met aanteekeningen voorzien door J.P. van der Linden. - (Vlaardingen N.V. Dorsman & Odé's Boekhandel en Drukkerij, 1919).Deze door een journalist saamgestelde verslagen over voordrachten van Dr. A.G. van Hamel, geven aan de cursisten van Vlaardingen en Rotterdam herinneringsbeelden van hetgeen de voordrager ongeveer en dikwijls met andere woorden en in een anderen gedachtengang heeft uitgesproken. Het zijn vooral geen woordfilmen, waaraan enkel het geluid zou ontbreken der doceerende stem om van een van Edison's wonderen practisch nut te trekken. Of zooals Dr. van Hamel het uitdrukt: ‘Alle imponderabilia van het gesproken woord’ vervagen bij het zwart der drukinkt en ‘aan een boek worden heel andere eischen gesteld dan aan een leergang’. Wat het dan wel zijn? Uitvoerige verslagen voor de Nieuwe Vlaardingsche Courant bewerkt en later voor deze boek-uitgaaf door den bewerker met eigen aanteekeningen voorzien. Iedereen nu, die bij machte zich voelt òf zich te verplaatsen in de rol van den voordrager òf in die van den cursist zal hun onderscheiden standpunt waardeeren. De laatste aanvaardt dit overzicht als een aangename herinnering; de eerste als een beleefde dankbetuiging. Beiden weten echter te goed dat zulke uitgaven niet bestemd zijn voor studenten in de letterkundige vakken, en dat, geheel naar het doel der Volksuniversiteit, aan het meerendeel der toehoorders slechts een veld met enkele bloemperken wordt geopend, waarvan zij te nauwernood een schemerig vergezicht hadden. Naar dien maatstaf beoordeeld, is dit journalistisch werk, zonder eenige terughouding, aanbevelenswaard, niet slechts om hetgeen Dr. van Hamel gedoceerd heeft en door uitmuntende citaten in proza en poëzie heeft getooid, maar ook door de aanteekeningen en aanvullingen die de heer J.P. van der Linden er bijvoegde. Handige registers bij leerzame voordrachten; nuchtere uitbreidingen voor menschen die nooit vakmenschen, louter nieuws- of desnoods weetgierigen willen heeten. F. SMIT KLEINE. | |
Jong-fryske lietesamling. - (Wlaing Dykstra Jsn., Hearenfean).De Jongfriesche beweging komt niet slechts welsprekend tot uiting op letterkundig terrein, - niet slechts wordt veel aandacht besteed aan de lang verwaarloosde vers- en prozakunst, maar ook het muziekleven krijgt thans zijn beurt; en het is merkwaardig, dat de ontwaking en versterking van het Friesch nationaal bewustzijn bevruchtend heeft gewerkt op de kunst der toonzetting: meer dan voorheen wordt ook op muziekgebied aan moderne, gezonder aesthetische inzichten een aanzienlijke plaats ingeruimd; de meest op den voorgrond tredende dichters leveren bijdragen van dien aard, dat de componisten geïnspireerd worden muziek te schrijven, die past bij den inhoud en het rhythme der verzen, welke voor compositie in aanmerking komen; minder dan voorheen wordt er leentjebuur gespeeld bij onze Oosterburen: de eigen wijzen worden geschreven bij eigenlandsche woorden, zoodat wij tegenwoordig getuigen kunnen zijn van een zich ontwikkelende Friesche compositiekunst, die nog wel haar gebreken heeft, maar buitengewoon gunstig afsteekt bij die der ouderen. Reeds is de eerste Jongfryske lietesamling (voor zang en piano) in den handel gebracht door Waling Dykstra Jsn., Anneke Steensma en J.P. Wiersma; een bundel bevattende: Findelsang van D. Kalma (muziek van Arnold Spoel), Boi van Jan D. van der Mei (muziek van Leo Kok) en Myn famke to Grou (eveneens getoonzet door Arnold Spoel). En, behalve deze drie kortgeleden uitgekomen liederen, liggen nog minstens vijf-en-twintig liederen in portefeuille; hiervoor leverden de woorden: D. Kalma, Piter Jelles, J.D. van der Mei, Dr. J.B. Schepers, T. Nauta, H.U. Masman, Th. de Vries, Hette Reitsma, F. Jac. de Zee, Rixt, P. Sipma en Rinke Tolman, terwijl de komposysjes afkomstig zijn van Jhr. Mr. T.A. van Humalda van Eysinga, burgemeester van Deventer, L.A. Dokkum te Sneek, Tom Nauta te Arnhem, J.P. Wiersma te Hallum, Arnold Spoel en Leo Kok, beiden te 's-Gravenhage. Na de uitingen van levendige litteraire actie, waarover wij in dit tijdschrift reeds meer dan eens met blijdschap eenige woorden schreven, zien wij, dat de Jongfriesche muziek, zoozeer verwant aan de lyriek, zich hoe langer hoe meer mag verheugen in een welgemeende, onopgeschroefde belangstelling. En doet zich het geval voor, dat de Jongfriesche letterkundige kunst in hoofdzaak wordt gewaardeerd door de intellectueelen - de voortbrengselen der Jongfriesche compositie-kunst worden genoten door breeder lagen van het Friesche volk. Dit laatste is vooral te danken aan de leiding van J.P. Wiersma, die steeds ijverig propaganda maakt en wel op een zeer practische wijze, namelijk door zoogenaamde strjittesang (straatzang); met zijn genooten zwerft deze leider van het Jongfrysk Sjongkoar | |
[pagina 143]
| |
door geheel het Friesche land en geeft in dorp na dorp zijn uitvoeringen, op deze manier op heel directe wijze de kunst brengend onder het volk, dat de prestaties dezer Friesche Wognummers in hooge mate op prijs stelt. Het lijdt dan ook geen twijfel, dat, mocht de uitgave van de eerste Jongfryske Lietesamling een succes worden, weldra een tweede bundel, waarvoor materiaal genoeg ter beschikking staat, ter perse zal gaan. Te meer valt het dan te betreuren, dat sommige talentloozen de serieuse Friesche beweging in discrediet brengen door in Holland minderwaardige ‘scheppingen’ op muziekgebied te doen uitgeven; ik denk b.v. aan Ljeafde-Dream van Wibe J. van der Meer (Alsbach en Co., Amsterdam), die composities schrijft bij zijn eigen verzen. De gedichten van dezen paëet-componist, van wien wij bij tijd en wijle zwakke proeven lezen in het weekblad Sljucht en Rjucht, zijn zieklijk en overgevoelig en wekken niet zelden den indruk, dat zij door den schrijver aanvankelijk in het Hollandsch zijn vervaardigd en daarna op weiniggeslaagde wijze verfriescht. Het is niet overbodig de aandacht te vestigen op dit feit: want is de Hollandsche lezer, kennis makend met dergelijke composities - onbeteekenend wat woorden en muziek betreft - niet geneigd om, al generaliseerend, geheel de Jongfriesche dicht- en muziekkunst te veroordeelen, als hij ziet, hoe minderwaardige voortbrengselen als Van der Meer's Ljeafde-Dream in Nederland's hoofdstad aan den man worden gebracht? Ik herhaal: ik meen op het geval-Van der Meer even te moeten wijzen, opdat niet de Hollander, die bezwaarlijk al de Jongfriesche uitingen op verschillend geestelijk terrein kan volgen, den indruk krijge, dat de compositie-Van der Meer mag gelden als proeve van een door de Friezen gewaardeerde kunst-prestatie; trouwens Ljeafde-Dream is door Fr. Okkinga in de ‘Nieuwe Sneeker-Courant’ reeds geducht onder handen genomen. Met des te meer genoegen stellen wij vast, dat Friesland, hetwelk tegenwoordig op zoo sympathieke wijze zichzelf wil zijn en, met behulp zijner taal, de eigen cultuur tot een hooger trap van ontwikkeling tracht op te voeren, ook op muziekgebied zoo niet de hoogste hoogten der volmaaktheid heeft bereikt, dan toch op den weg is Euterpe niet langer te compromitteeren. De publicatie van Findelsang, Boi en Myn famke to Grou is in de geschiedenis der Friesche muziek, die, wat het innerlijk gehalte betreft, niet bizonder rijk is, een evenement; het eerste zoeken en tasten zal, bedriegen niet alle belovende teekenen, ongetwijfeld na meerdere ervaring en studie leiden tot een verblijdend vinden. RINKE TOLMAN. |