Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Otto Weininger en zijn vriendenHETZELFDE verschijnsel, dat zich bij het uitgeven van nagelaten werken zoo vaak vertoont, kan ook hier waargenomen worden: de aandacht van Otto Weiningers hoofdwerk: ‘Geschlecht und Charakter’ wordt overgebracht op zijn persoon, bovenal op de oorzaken van zijn dood. Het boek van Weininger, waarvan de twintigste uitgave voor me ligt, mag bekend verondersteld worden. Weiningers theorie, dat elke mensch, (in welken volgens hem manlijke en vrouwlijke elementen aanwezig zijn, door hem arrheoplasma en thelyplasma genoemd), die uit enkel manlijke celelementen geconstrueerd is, de ideale man (M) zou zijn, die in het tegenover gestelde geval de ideale vrouw (V), is genoegzaam bekend. Het is een theorie, waaruit we den artiest, die de man der wetenschap Weininger is, voluit leeren kennen. We zien hem ineens voor ons in zijn flitsende genialiteit, we zien hem verder gaan op dezen weg en een ander licht werpen op het vraagstuk der homosexualiteit. Zijn haat tegen het Jodendom, (te meer bevreemdend daar Weininger zelf een Jood is), dat hij irreligieus en anticultureel noemt, in wezen niets, en waaraan hij een vernietigenden invloed toekent, het is al weer een theorie opgeworpen met den durf van een artiest, uiterst belangrijk om te volgen. Zijn antifeminisme, zijn krasse verdeeling der vrouwen in moeders en deernen, zijn opvattingen over hysterie en erotiek, wat hebben ze al niet een stof opgeworpen. Naturen van groote bezonkenheid, van rustige overpeinzing zullen bij Weiningers stoute zigzagbewegingen, bij zijn hooge sprongen en diepe dalingen, angstig luisteren, innerlijk onrustig over dezen koenen durver. Na lezing van zijn hoofdwerk meenden we in staat te zijn ons een vaststaand oordeel over Weininger te vormen. Dadelijk al kunnen we constateeren, na lezing van de geschriften die na ‘Geschlecht und Charakter’ over hem verschenen, dat zijn vrienden hem door hun publicaties geen dienst bewezen hebben. De eerste, die het zijne deed was Rappoport, die een voorrede schreef bij ‘Ueber die letzten Dinge’, Weiningers nagelaten werk, een voorrede, welke zoowel als de meeste fragmenten zelf, uitgezonderd een schitterend opstel over Peer Gynt, onuitgegeven had moeten blijven. Thans is het Arthur GerberGa naar voetnoot1), die enkele dagboekfragmenten en eenige brieven publiceert. We herinneren ons uit ‘Ueber die letzten Dinge’, hoe Weininger daar, wanneer hij het over genieën heeft, de groote splitsing maakt tusschen Sadisten en Masochisten. Toen reeds voelden we dit als, laten we zeggen: geniale doordraverij; thans, in dit boek, ontaardt het in waanzin, wanneer we de | |
[pagina 130]
| |
bewering lezen, dat geografie en vertellen sadistisch zouden zijn (pag. 30). Ook Weiningers vreemde dier-psychologie, ons eveneens bekend uit zijn laatste werk, vinden we hier terug. pag. 49. Die Hundswut is die Beschuldigung, die der Hund gegen den Herrn erhält. pag. 51. Alle Tiere sind verbrecherisch, auch das Pferd, auch der Schwan: (zwecklose Schönheit fliegt nirgens mehr hin) es gibt eine Furcht vor dem Schwan. Doordraverij op zijn hoogtepunt is ook zijn oordeel over Raphaël; - laat het dan waar zijn, dat onze tijd voor Raphaël niet meer die vereering heeft die men hem vijftig jaren geleden toedroeg, toch kan men niet rustig doorlezen wanneer op pag. 44 gesproken wordt van ‘rafaelischen Drech’. We handhaven onze opmerking dat zijn vrienden hem met het publiceeren van dergelijke fragmenten geen dienst bewezen hebben, maar aan den anderen kant voelen wij dat op hen toch de plicht rustte ons deze geschriften te overhandigen. Immers dit geschrift geeft een belangrijke opheldering over zijn dood. Doch deze uitspraak, zoo belangwekkend, is door Gerber niet genoegzaam belicht in vergelijking met hetgeen Dr. SwobodaGa naar voetnoot1) in zijn boek over Weininger daarover mededeelt. Zet Gerber deze belangrijke mededeeling aan het eind van zijn inleiding slechts als waardige slottirade, Swoboda verhaalt ons het geheele proces logisch en nauwkeurig. En een enkele plaats zelfs uit het boekje van Gerber zou oppervlakkige beoordeelaars bijna in het gelijk stellen, waar ze de reden tot zelfmoord zochten in de teleurstelling, dat het succes van ‘Geschlecht und Charakter’ te lang op zich liet wachten. In een van zijn brieven toch lezen we: (pag. 82)
Otto Weininger
Portret van den doode ‘diese Reise hat mir die Erkenntnis gebracht, dasz ich auch kein Philosoph bin. Wirklich nicht! Aber bin ich sonst etwas? Ich zweifle sehr daran’. Zij echter, die de uiteenzettingen van Swoboda en de andere passage uit het werkje van Gerber lezen, zullen inzien, dat wie de redenen hierin zou zoeken, het zich te eenvoudig maakt. Dr. Swoboda vindt als voornaamste oorzaak: ‘die Wissenschaft des Antifeminismus’. Weininger was geen vijand der vrouw, maar zijn wetenschappelijke meeningen dwongen hem er een te zijn, indien hij tenminste zijn wetenschap getrouw een intensen drang had hij zijn theorieën ontworpen en daaruit zijn levensprincipes opgebouwd. Door ze in daden om te zetten wilde hij nu de waarheid van zijn theorieën bewijzen. Hij moest zich het geloof opdringen, dat al zijn meeningen juist waren. Maar in den laatsten tijd juist twijfelde hij daaraan, zooals ook uit een van zijn brieven blijkt: ‘Bezüglich Mutter-Dirne bin ich also wieder zweifelhaft’ (pag. 91). Al zijn pogingen om tot vrede met zichzelf te komen maakten hem physiek en geestelijk ongeschikt. Te trotsch om in strijd met zijn eigen theorieën te leven pleegde hij ten slotte zelfmoord. Een analoge uitlating van den jongen man Weininger van 23 jaar vinden we bij Gerber: ‘Wie kann ich es schlieslich den Frauen vorwerfen, dasz sie auf den Mann warten? Der Mann will auch nicht anders als sie. Es gibt keinen Mann, der sich nicht freuen würde, wenn er auf eine Frau sexuelle Wirkung ausübt. Der Hasz gegen die Frau ist nichts anderes als Hasz gegen die eigene, noch nicht überwundene Sexualität’. Hoewel Gerber het probleem eenigszins anders stelt, zien we ook hier die tragische tweespalt die zijn verderf zou zijn. | |
[pagina 131]
| |
Vergelijken we bovenvermelde uitspraak met twee van zijn grondstellingen uit ‘Geschlecht und Charakter’, die zooveel aanleiding gaven tot tegenspraak: ‘die Frau ist nur sexuell, der Mann ist auch sexuell’ en ‘Der tiefst stehende Mann steht noch unendlich hoch über dem höchst stehenden Weibe’, dan bemerken we de verandering die in Weininger heeft plaats gevonden. Dat conflict aan het licht te hebben gebracht, het is de beteekenis van dit boekje, al legt de schrijver er niet genoeg den nadruk op, zullen velen meer op de uiting van twijfel letten. En is de gretigheid waarmee de mensch juist in deze uiting de bevestiging zal zoeken, dat zijn evenmensch, zij hij dan ook geniaal, dezelfde zwakheden bezit als hij, niet kenschetsend? Staat deze zelfmoord a priori veroordeeld in diepte van levensbesef niet oneindig veel hooger?
Aan het slot van het werkje zijn eenige brieven van Strindberg over Weininger gepubliceerd. Dat Strindberg een groot bewonderaar van ‘Geschlecht und Charakter’ was, zal niemand, die ook maar eenigszins Strindberg's psyche kent, verwonderen. Zijn groote bewondering uitte zich vooral in 1903, toen hij sprak bij het hooren van Weiningers dood: ‘C'est un homme. Ich hatte buchstabiert, er hat geschrieben’. En in deze brieven: ‘Weiningers Schicksal? Ja, er hat die Geheimnisse der Götter verraten. Das Feuer gestohlen?’ Deze vraag, zouden we ze niet als tot hen beiden gericht kunnen beschouwen? NICO ROST. |
|