| |
Letterkundig leven uit de juli-tijdschriften
De Gids
Van Augusta de Wit eenige bladzijden licht-doorwemeld, aquarellig proza: In de Baai van Ternate en: Op de Nieuw-Guineesche kust.
P.H. van Moerkerken evoqueert oud-Hollandsche menschen en oud-Hollandsche tijden in zijn nieuwen roman getiteld: In den Lusthof Arkadië, het 3e deel van den cyclus ‘De Gedachte der Tijden’. De Gids van deze maand brengt er ons een flink brok van.
Het Eerste Boek van een nieuwen roman in het zoete Vlaamsche timbre ‘De Droomer’ vinden wij van Anthoon Thiry afgedrukt.
Dr. J. Prinsen JLz. geeft een artikel over de Standenindeeling voor de Middeleeuwsche Litteratuurgeschiedenis, welk stuk Prinsens bewering zoekt te staven dat wij niet langer het idee moeten propageeren als zou de stand in de middeleeuwen een stempel van suffe eenheid op de kunst drukken.
De drie paden, waarvan Huizinga spreekt in zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ voeren vanzelf naar de drie standen.
Het eerste pad loopt naar de kerk en het klooster, de overpeinzing in afzondering en de prediking in de wereld der verdorvenheid. Het tweede pad zoekt het leven en de realiteit bij de ontwakende burgerij, die strijdt voor verbetering en verheffing; daar vond de realistische kunstenaar zijn terrein, zijn sympathieën, zijn werkkring, waar een toekomst voor hem open lag. Het derde pad voert van zelf naar die wereld, waar de afstand tusschen de practijk van het leven en den uiterlijken vormendienst, de cultus van symbolen en allegorieën het grootst was; in de ridderwereld, daar kon deze persoonlijkheid het best gedijen.
Maar de drang van eigen persoonlijkheid blijft ook hier de bepalende factor. In de ridderpoëzie van een Maerlant b.v. komt geen standsgeest tot uiting, doch slechts Maerlants burgerlijke persoonlijkheid. Wel bieden de drie standen ‘de zuivere teelaarde voor de overeenkomstige groep van persoonlijkheid, daar deze haar leven, haar kracht zoekt in den stand waar zij van nature in past’. Maar:
Maar de tal van variaties, die zich bij ieder van de drie groepen van persoonlijkheid kunnen openbaren, komen dan zoowel als later tot uiting....
De standsgrenzen hebben natuurlijk hun invloed op de persoonlijkheid doen gevoelen, zooals de uiterlijke levensomstandigheden dat door alle eeuwen gedaan hebben, maar Maerlant, Boendaele en de dichters van den Reinaert, die van Walewein en de dichter van Carel en Elegast, Hadewych en Ruusbroec blijven naast elkaar in dezelfde stands- en persoonlijkheidsgroep toch zeer ver schillende, scherp omlijnde individuen.
Dirk Costers ‘Marginalia’ verschaften den dichter A. Roland Holst ‘Een Geestelijke Ontmoeting’.
Nu de armzalige ontreddering van het huidig innerlijk leven zich wellicht nergens zoo berooid en stumperig vertoont dan waar, als een nare grimas van het onsterfelijk verlangen des menschen naar een verhoogd leven voorbij den dood, de saamgekomenen zich gretig en met uitgestoken handen neigen naar een zich nu inderdaad wel bewegend tafeltje, is het een herademing en wellicht een schoon voorteeken te zien hoe, niet alleen reeds in enkele werken van de scheppende verbeelding, doch ook in het werk van een bezield denker het leven zich, door een helderziend geloof in de groote ontroeringen, als van zelven en op de onweerstaanbare wijze van het hart weer ordent op den dood en de wedergeboorte.
Poëzie is er in deze aflevering van Fanny Salomonson, Olga Weber, Mr. H.W.J.M. Keuls en J. Winkler Prins. Van dezen laatsten, ouderen, dichter wordt door diens geestelijke boedelberedderaar Joannes Reddingius een sonnet ‘Schuimbed’ hier medegedeeld.
| |
De Nieuwe Gids.
Eduard Coenraads voltooit zijn Scharten-Antink-achtig Italiaansch verhaal van kunstenaars (eigenlijk is er onder de hier ten tooneele gevoerden slechts één bij wien men dit woord zonder aanhalingsteekens kan gebruiken) en protserige kunstbescherming: ‘Eiland van Geluk’.
H. Wichard geeft een stukje proza ‘Aart’. Dezen schrijver zij eenige zuinigheid aanbevolen met zijn ‘dat’-jes en ‘was’-jes. Het geheim van een goeden stijl zit, naar ik zou durven beweren, voor een goed deel in 't vermijden van elken niet strikt noodigen relatieven zin (zie: var. Moerkerken, Johan de Meester etc.)
Marcellus Emants doet ons kennismaken met zijn blijspel ‘Een Pias’ en werpt zich in een wat langademige noot op een paar critici, die na de vertooning van dit stuk de hoofdpersoon ‘een caricatuur’ hebben genoemd. Nu, een caricatuur is misschien wat sterk, maar gechargeerd durven ook wij dezen Uiterwaarde wel noemen, n'en déplaise den heer Emants, die volhoudt dat zijn politicus naar het leven is geteekend.
Van L. van Deyssel eenige ‘Aanstippingen’ over Muziek en Schilderkunst.
Dit zegt hij o.m. over Willem Witsen, naar aanleiding van de tentoonstelling-Wisselingh in Maart 1920:
De groote algemeene indruk, door deze tentoonstelling gegeven, is er een van stille statigheid en vlekkeloos zuivere correctheid. Al dit werk berust op een terughouding, op een volstrekte reserve, die tot de hoofdzakelijke eigenschappen van dezen geest behoort. Hiervan is onder andere het gevolg, dat er in de onderwerpen, die zich daartoe het meest zouden leenen, eigenlijk geen spoor van sensualiteit te zien is. Een geest, die zich niet overgeeft en niet geeft....
En voorts:
Hìj begeeft zich niet in contact, in geen, ook niet in dat der afwerende ironie. Ook niet in dat van woede of haat, zoo als Van Gogh, zooals Toorop in zijn eerste periode een enkele maal. Hij is de absoluut consequente in de gemeenschapsweigering.
Hij blijft niet alleen buiten de objecten, maar hij blijft zelfs buiten de zeer goed begrepen gemoedsbewegingen, die de stijlen bezielen. In de latere periode vooral, in de lichtkleurige portretten en een stilleven, een lichtkleurige tafel met vruchten en bloemen, zal blijdschap, levensvreugde, zijn afgebeeld. Maar hij is daar niet in. Hij is daar achter. Een stijl en een gemoedsneiging is evenzeer een object als lichamen of voorwerpen. ‘Zóo is het. O juist, levensvreugde. Ziedaar. Zóo is levensvreugde. Maar mij heeft ze niet aangeraakt. Ik ben er niet in. Ik ben in niets van het Leven’.
Dit is een levenshouding, hooger dan wat ernst genoemd kan
| |
| |
worden en zonder het eenigszins opdringerig probleem stellende van het sfinxachtige.
Van de verdere bijdragen noemen wij nog een beschouwing van Dr. Ch.M. van Deventer over ‘De Zin der Onsterfelijkheid’ en Verzen van Frank Visser, L. Ali Cohen, Hélène Swarth en H. Mulder. Zeldenthuis bespreekt den roman Kubinke van George Hermann; Kloos verschillende moderne verzenbundels.
| |
Stemmen des Tijds.
Ignatia Lubeley vervolgt haar roman ‘De Schaduw’, de geschiedenis van een egoïsten zelfgenoegzamen jongeman, die maar niet heen kan komen over wat een jongere broer hem destijds door zijn wangedrag misdaan heeft. Er is een zekere leuke ironie in de wijze waarop de schrijfster deze figuur teekent, die den modernen lezer wel blijft vasthouden, ook al doet de factuur van dit verhaal (over ouderwetsche menschen en toestanden trouwens) wat ouderwetsch aan.
S. Eringa geeft een beschouwing betreffende de ‘Religieusdichterlijke Voorstellingen bij Alfred de Vigny’. Vigny's verzen dragen een sterk idealistisch karakter. Boven het schouwtooneel der rusteloos-zwoegende menschheid breidt zich voor hen uit de door God gedragen wereld van het onzichtbare. Maar Vigny's Gods-idee was pantheïstisch en 's dichters opvattingen wijken nog al wat van de bijbelsche af.
In de onjuiste voorstelling die hij zich vormde van God, Die zich openbaart in Zijn Woord en in de Natuur, heeft zijn ideaal zich slechts onvolkomen kunnen realiseeren. De Bijbelse leer van de oorsprong der zonde, die engel en mens aansprakelik stelt voor alle stoffelike en zedelike jammer, wordt door hem ontkend, en zodoende God tot bewerker van goed en kwaad gemaakt. Het lijden dat de dichter in de schepping ontwaart treft diep zijn fijn-voelende ziel, en veroorzaakt in hem een aanhoudende reaktie tegen 't Goddelik beleid dat zich voor hem met het sombere, onverbiddelike Noodlot vereenzelvigt. De Vigny's Satans-figuur, door geen Goddelike barmhartigheïd te vertederen (Éloa), symboliseert dit verzet tegen het Godsbestuur. De materie is het instrument dat het lijden der wereld bewerkt, de geest, aan de stof gebonden, worstelt om zich tot hoger bestaan op te heffen. Het genie, uitdrukking der hoogste geestelike kracht, is daarom op het zwaarste lijden aangewezen; deze Goddelike gave te bezitten is een straf, want het vervreemdt de mensen en geeft het onmiddellik besef van het wee der ganse wereld. De Vigny's Mozes en zijn Christus-figuur zijn uit deze opvatting geboren. Niettemin rust op het genie, in grote dichters en denkers belichaamd, de plicht het wezen van de kosmos te doorgronden, de Natuur onder zijn heerschappij te brengen, het mensdom de weg der wetenschap te wijzen. In de vervulling van die taak door ideale liefde gedragen (Éva), worstelt het onophoudelik met de grote wereldproblemen, door de mensen geminacht of niet begrepen, door vrouwenlist verraden, immer tegenover zich vindend het brute natuurgeweld en het sombere Noodlot. Die strijd mag hard wezen, zijn illusies, zijn hoop, zijn geloof ga er mee te gronde, zijn gebed worde hem tot een ijdele klank, ten slotte triomfeert de Goddelike Gedachte, en recht en gerechtigheid zullen de aarde regeren.
Dr. O. Norel Jr. begint een artikel over Prof. Gunning als wijsgeerig denker.
Ziehier een Sonnet van Willem de Merode ‘voor Jaap’.
De Jongen te Paard
Hij laat den wind maar waaien door zijn haren.
Blootshoofds zit hij op 't stijgerende paard,
Hij lacht gelukkig; zijn onrustige aard
Houdt van vermetelheden en gevaren.
Hij is één met zijn ros; en 't zal bedaren
Als hij den drift van 't eigen bloed bedaard.
Maar hij is jong, en levens snelle vaart
Beteugelt hij eerst in zijn kalmer jaren.
Hij voelt de warmte van het schokkend dier
Weldadig door zijn jonge leden stijgen,
En voelt zich rap en lenig zooals hij.
Hij zit zoo rustig en hij lacht zoo fier
Dat alle menschen iets gelukkigs krijgen,
Zoo lustig galoppeert hij hen voorbij.
| |
Groot-Nederland.
Louis Couperus zet zijn roman van Alexander den Groote: Iskander voort. Meer dan de halve aflevering wordt er mee gevuld. Van J. Eilkema de Roo is er een stuk proza: De Droesem.
J. de Gruyter, de man van de nieuwe boeken over Multatuli, over John Ruskin, laat voor zijn studies zijn genegenheid meest uitgaan naar menschen-van-de-daad, menschen die de publieke zaak met hun leven dienden, en zoo kwam hij ditmaal voor Keir Hardie te staan, de figuur uit de Engelsche arbeidersbeweging. Hij schetst hem als ‘Een Pionier van den nieuwen tijd’, die als drager van ethische schoonheid een sterker indruk maakte op den schrijver dan b.v. Bismarck of Desraëli.
Zoo het een zwakheid van Keir Hardie was dat hij de kennis op zich zelve en het logisch denken, dat tot die kennis leidt, te laag stelde, die zwakheid was niet anders dan de keerzijde van zijn deugd en zijn kracht. Hij geloofde niet aan het plotseling geboren worden eener nieuwe maatschappij. De groote, drijvende krachten, waarop de vooruitgang der menschheid berust, meende hij, zijn van intuïtieven aard. Het gevoel was voor hem het hoogste in den mensch en daarmee saamhangend: het karakter, de zedelijke moed. Zoekend, naar wat de kracht tot volhouden in hem schiep, wat hem bezielde in zijn strijd, voelde hij zich meer beïnvloed door zijn voorgeslacht, door den Bijbel en The Pilgrim's Progress, door Carlyle en Ruskin, door Robert Burns en vooral door de menschheid om hem, dan door eenige wetenschappelijke theorie.
En éénzijdig als deze opvatting moge zijn schijnt zij mij toch van grooter diepte te getuigen dan die welke wij bij vele socialisten, die te uitsluitend op ekonomische werkingen hun blikken gevestigd houden, die van de rede alle heil verwachten en het menschelijk element, de menschelijke natuur in den opbouw der nieuwe maatschappij verwaarloozen of geringschatten.
| |
Nederland.
INHOUD. Het Zoenoffer, door N.M. Prins-Burgers. - De Landjonker-Dichter, door J.B. Meerkerk. - Jim de Verleider, door Ralph Springer. - Boekaankondiging.
| |
Leven en Werken.
INHOUD. De kinderjaren van een reus, door C. Elink Sterk. - Naakt, door Herman de Man. - Nine van der Schaaf: Poëzie, door Mea Mees-Verwey. - Boeken om te bezitten, door Annie Salomons. - Verzen, door Herman Middendorp. - Arnold Toynbee, door E.C. Knappert. - Verzen, door Margot Vos. - Onze Bijlage. - Vrouwenarbeid in Amerika, door Jetske S. Faber. - Tribune.
| |
Vragen van den Dag.
INHOUD. De Pelgrimvaders en hun afkomst, door Ds. E.M. ten Cate. - Over windmolens en hunne geschiedenis, door Mr. A. Loosjes. - Charles Kingsley, door Dr. F. van Gheel Gildemeester. - Nietzsche als Musicus, door Constant van Wessem. - Ter verklaring van de bij het zoogenaamd onderwijzen van dieren verkregen resultaten, door Dr. R.A. Reddingius. - Eenige opmerkingen omtrent tendentie in de belletrie, door Mr. D.J. van Doorninck. - Het werk van Frankrijk in Marokko, door Alfred Tarde. - De toekomst onzer Peel, door A. Kellenaers.
|
|