Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, verzenDante's Divina Commedia. Een aanleiding en inleiding tot nieuwe commentaren. Een boek voor Dante bestudeerders en Vrijmetselaren, door J. van Dijk, Bibliothecaris te Rotterdam. - (Uitgave P. Dz. Veen, Amersfoort).In zijn mooie boekje ‘Dante’ zegt Prof. Hauvette: ‘Reeds de eerste verzen, in den aanvang der | |
[pagina 102]
| |
Divina Commedia, doen sterk het persoonlijk karakter van het gedicht uitkomen: op het midden van den weg onzes levens hervond ik mij in een donker woud, omdat de rechte weg verloren was... Ik weet niet wel te herzeggen hoe ik er binnen gekomen ben; zoo vol was ik van slaap op dat tijdpunt, toen ik den Waarachtigen weg verliet’. In de drie gedeelten der Divina Commedia kan men van begin tot eind den draad der zuiver persoonlijke handeling volgen, die hier een aanvang neemt, en waarvan de ontknooping bestaat in de aanschouwing van God, het begrijpen van het Driëenheidsmysterie door den dichter. Van zijn
Boetelingen zitten met dichtgenaaide oogen tegen den rotswand geleund. De zang herinnert aan den 5en graad van den Schotschen ritus der Vrijmetselarij. Het ‘teeken van extase’, dat deze graad voorschrijft, ziet men Dante met opgeheven handen maken. Zijn houding zou hier geheel ongemotiveerd zijn indien het den teekenaar niet om deze pose te doen was geweest.
(Botticelli's illustratie van Zang XIII van het Vagevuur). Uit: ‘Dante's Divina Commedia’. uitwendigen kant beschouwd, is, volgens Hauvette, dit gedicht de geschiedenis der bekeering en der inwijding in de geheimenissen des Christendoms van Dante, die zich langzamerhand, door boete en gebed, uit den zondestaat tot het begrip der verborgenste mysteriën opheft. Tot het begrip der verborgenste mysteriën - des Christendoms. De heer van Dijk, bibliothecaris te Rotterdam, meent dat in de Divina Commedia elementen van andere mysteriën, n.l. van den schotschen ritus der vrijmetselarij, te vinden zijn. Met groote kennis van ritualen der maçonnerie, in een niet-vrijmetselaar inderdaad opmerkelijk, heeft hij zich een nieuw systeem van verklaring opgebouwd. Aanvankelijk drukt hij zich voorzichtig en aarzelend uit: hij was tot de overtuiging gekomen, dat alle heldendichten, die uit de oudheid tot ons gekomen zijn, gegevens bevatten uit de mysteriën of inwijdings-ritualen uit den tijd waarin ze geschreven werden. Bovendien was 't hem duidelijk, dat alle mysteriën, in welk land en in welken tijd ze gevierd werden, één doel moesten gehad hebben, n.l. den mensch tot God terug te voeren, of, met andere woorden, de veelheid te verlaten voor het rijk der Eenheid. Met groote vernuftigheid meent de S. in de Commedia het paswoord van den Schotschen ritus terug te vinden en komt verder telkens tot conclusies die - ik druk me zéér voorzichtig uit - het niet onmogelijk maken dat hier inderdaad op maçonnieke gebruiken wordt gedoeld. Maar ik meen dat zelfs in zijn voorzichtige conclusies de S. te ver gaat, waar hij nauw verband wil leggen tusschen Dante en de Maçonnerie. In een werk zoo rijk, zoo veelzijdig, zoo vól met allerlei toespelingen op politieke en religieuse gebeurtenissen en zaken - is het betrekkelijk gemakkelijk enkele punten van overeenkomst te op sporen - en nog gemakkelijker hierop een systeem te bouwen. Maar - loopen we niet groot gevaar hier te doen datgene, waarover Goethe placht te glimlachen als men hem wijze bedoelingen toeschreef | |
[pagina 103]
| |
en diepzinnigheden uit zijn werken haalde, waaraan hij zelf nooit had gedacht? Veronderstel dat het juist is, wat v. Dijk zegt: dat kruis, adelaar, roos, passer etc. etc. in de werken van Dante voorkomen - heeft het boek van Goblet d'Alviella over de wereldreis der symbolen ons niet geleerd dat der symbolen sprake der menschheid gemeenschappelijk bezit was? Als èn Dante èn de Maç. ritualen spreken van passer, driehoek of vierhoek - behoeft dit volstrekt nog niet te leiden tot de conclusie: beide zijn één. Met belangstelling heb ik de pogingen van den S. gevolgd om ook door lettercombinaties de ‘Missing link’ te vinden - maar vooral hier is vaak wensch de moeder der gedachte geweest ... bij vele dingen die de S. als zeker stelt, plaats ik een groot vraagteeken. Maar ten slotte was het niet de bedoeling van v. Dijk ons te dwingen zijn uitlegging als de juiste te aanvaarden. Het was niet mijn bedoeling een nieuwe commentaar op Dante te schrijven, zegt hij. Nu - dàt zal wel waar zijn!! In een boekje van nog geen 100 pagina's - waarvan een groot deel met aanhalingen uit maçonnieke literatuur is gevuld - geeft men zeker geen nieuwe commentaar. De bedoeling van den S. is geweest ‘aan de lezers te leeren begrijpen de symbolen van 't oude pad, dat de ziel naar omhoog leidt’. Hij wil ons doen zien - met Dante als Gids - den weg dien de menschelijke ziel moet gaan om te komen tot Hem, qui est per omnia saecula benedictus. Ook om deze reden is de bestudeering van Dante voor menig mensch een weldaad - en wie zou durven zeggen daarbij de leiding van een gids te kunnen ontberen? Het is de verdienste van van Dijk dat hij op zijne wijze ons wijst op vergezichten - waaraan wij anders misschien voorbij waren gegaan ... Voor vrijmetselaren én Dante-bestudeerders is in het kleine boekje veel opmerkelijks te vinden. Als zij dan maar niet bij de commentaar blijven staan, maar gaan tot de bron zelf - de Divina Commedia, waaruit borrelt het water der wijsheid, fonkelend in der Zonne stralend Licht. Want terecht is het gezegd: Om Dante's dichtkunst goed te begrijpen, om haar in het juiste licht te plaatsen, moet men haar in haar geheel zien, zonder haar te verminken, zonder onderscheidingen, door persoonlijke willekeur ingegeven. Men moet zich lange omwegen getroosten, die soms het geduld op de proef stellen, maar dan alleen ook heeft men het genot, in hun volle kracht, in hun volle diepte, den adel van deze ziel, den rijkdom van deze gedachte en het beeldend vermogen van deze kunst te beseffen.
Hoorn, 2 Juli '20. KLAVER. | |
Middeleeuwsche amoureuze liedekens. Gekozen en bewerkt door Arnold v. Lottum. - (Blaricum, Uitgevers-Maatschappij ‘De Waelburgh’ [1920]).Op dit aardige, keurig verzorgde uitgaafje vestigen wij gaarne de aandacht. De verzamelaar en bewerker ging van de overweging uit, dat, behalve dan voor hen die bizonder belangstellen in of studie maken van de letterkunde, het middeleeuwsche lied, door zijn spontaneïteit en eenvoud en niet het minst door zijn suggestieve bekoring voor 't publiek juist zoo waardevol, moeilijk bereikbaar is. Eenige der aardigste dier liedjes, welke op het minnespel betrekking hebben, vindt de lezer hier verzameld, hier en daar iets omgewerkt en gewijzigd, opdat de leek geen hinder hebben zou van veel onduidelijkheden in den oorspronkelijken tekst voorkomende. Houtsnede van Joan Collette
Nu, over zekere bedenkingen tegen een dergelijke omwerking en wijziging zonder vermelding van de juiste lezing zullen wij maar heenstappen, al kan het niet anders - de heer van Lottum geeft zelf blijk dit te beseffen en te betreuren - dat door een dergelijke wijziging wel iets aan klank en kracht van teekening verloren moet gaan. De heer Joan Collette is bereid gevonden het boekske met enkele houtsneden te voorzien, waar- | |
[pagina 104]
| |
van de uitgevers ons vergunden er hier een paar af te drukken. Vermelden wij nog, dat van deze houtsneden een vijf-en-twintigtal door den kunstenaar geteekendeHoutsnede van Joan Collette
en genummerde exemplaren, met de hand op Japansch papier gedrukt, verkrijgbaar zijn à f 25. - per exemplaar, of f 80. - per serie van vier stuks. E. - | |
Romans en novellenDe andere, door Marie Koenen. - (Uitgegeven door de Maatschappij van Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1920).‘De liefde waakt, en zelfs sluimerende slaapt zij niet in. Zij wordt moede en toch niet mat, in de engte niet beklemd, bij ontsteltenis niet verbijsterd, maar als een brandende vlam streeft zij omhoog en breekt door alles heen’. Al wijst geen enkele aanhaling of toespeling er op, dat de schrijfster bovengenoemd boek gebouwd heeft op deze spreuk van den vromen Thomas à Kempis, toch spreekt de diepe zin van deze schoone woorden zoo duidelijk uit haar werk, dat het gansche verhaal overglansd wordt door den gouden schijn van een liefde, die boven het aardsche verlangen uitgaat. Marie Koenen heeft in De Andere willen typeeren den fysiek-krachtigen, maar wilszwakken rijken jongen man, die met zijn invaliede moeder in Zuid-Limburg het familie-landgoed bewoont, waarvan hij - de vader is pas overleden - de aangewezen beheerder is. Reeds de aanvang van het boek teekent hem ons ten voeten uit: ‘Pas uit zijn middagslaap wakker, stond Giel Konings tegen den deurpost van het woonhuis zich geeuwerig uit te rekken; juist toen de voetstappen opklonken onder de poort en het gepiep van het rammelend kruiwagenrad. En 't schoot hem aanstonds te binnen, dat het alleen de oude Sander Maternus met zijn dochter kon zijn, die daar het erf van Terhove opstapten. Voor en na zijn langen dut had hij aan de komst van de nieuwe meidhuishoudster niet meer gedacht, al speelde hij aan 't middagmaal nog op tegen de dutselige Katrien, dat ze nergens meer voor deugde dan om de varkens te voeren’. De dochter van Sander Maternus is Fina, ‘zedig en stroef in haar langen, zwarten mantel’, die eenige jaren bij mijnheer pastoor heeft gediend, en slechts noode gezwicht voor de aanhoudende smeekbeden van madame Bos, de eenige zuster van Giel, bij wie haar vader als tuinman zijn brood verdient, althans tijdelijk haar vurig verlangen om in het klooster te gaan heeft opgegeven; om ‘moeder Konings mee aan haar zalig einde te brengen’. Fina is lief en zacht, kinderlijk-geloovig en vol toewijding; de hulpbehoevende zieke hecht zich aan haar. En ook Giel. Giel verveelt zich. Half rijkboerezoontje, half stadsheertje, vandaag vol goeden wil, en morgen te slap om zijn plannen te volvoeren, weet hij niet, hoe de onvoldaanheid zijner leege uren te vullen. Marie Koenen wenscht, dat Fina hem zal boeien. Fina is merkbaar de lieveling, het hartekind der schrijfster, Fina moet (het boek is doortrokken van een streng Katholieken geest) door haar vrome ingetogenheid den nietsnut behoeden voor een dreigenden ondergang en zijn ziel redden voor de eeuwige zaligheid. Wanneer wij aannemen, dat op deze idee de ontwikkeling van het verhaal berust, dan begrijpen wij, dat conform aan de bedoeling der schrijfster Giel verliefd moet raken op het stille kwezeltje en de brave dienstbode-liefdezuster op den luien losbol. Wèl rijst de vraag bij ons op: treedt deze intentie niet wat al te sterk op den voorgrond; wordt de werkelijkheid hier niet opgeofferd aan een verheven opvatting? Het verbaast ons niet zoo zeer, dat de vrome Fina, ondanks haar verlangen naar klooster en bidcel, en haar rustige dienstjaren in de landelijke pastorie, allengs (en eigenlijk al bizonder spoedig) warmer gaat voelen voor den heer van Terhove dan strikt noodig zou zijn voor zijn geestelijk | |
[pagina 105]
| |
heil alleen, - le coeur a ses raisons que la raison ne connait pas. Maar dat Giel met zijn bruisend, zinnelijk temperament op vier-en-twintigjarigen leeftijd dit meisje van louter innerlijke deugden tot vrouw begeert, dat lijkt ons, objectief beschouwd, een niet volkomen gemotiveerde daad, te minder omdat Giel ons niet wordt verklaard als een man, die ooit met zijn verstand te rade gaat. Gelijk ook in den loop van het verdere verhaal telkens blijkt. Het moet dus het instinct tot geestelijk zelfbehoud zijn, dat hem tot dit huwelijk drijft, het intuïtieve bewustzijn, dat hij - schip zonder roer - alleen door déze vrouw in veilige haven zal worden gestuurd. Maar passen deze overwegingen bij het onbezonnen karakter, zooals het ons wordt geteekend? Het ingewikkeld psychische proces is uiterst moeilijk weer te geven - zóó moeilijk, dat wij ons afvragen, of Marie Koenen wel altijd datgene bereikt, waarop zij gehoopt zal hebben. Want het streven naar iets heel goeds bespeuren wij aldoor. Uit het gansche boek spreekt de stem, het hart van een ernstige vrouw. Haar werk is als een pleidooi voor de rookende vlaswiek, die niet mag worden gedoofd, als een symbool van den trouwen Herder, die niet rust eer het verdoolde schaap is gevonden en thuis gebracht. De beste bladzijden zijn die, waarin wij lezen van Fina's onvermoeide liefde, van haar toewijding en haar steun aan de oude, zieke vrouw, en waar Giel ons wordt uitgebeeld zooals hij is: zonder vaste lijn, vlinderachtig, roekeloos - in zijn beste oogenblikken vol goede voornemens, die vervliegen, zoodra de kansrekening faalt. Waar ‘De Andere’, de wufte mededingster, in 't spel komt, worden de omtrekken minder scherp. De sobere, strakke figuur van een Fina ligt meer binnen het bereik der schrijfster dan de struische persoonlijkheid van een Virginie, de dochter van den waard uit de herberg Linderberg, door Giel's geld uitgegroeid tot hôtel. De afstand tusschen beide vrouwen is wijd. Bij Fina is alle zelfzucht uitgeschakeld, in Virginie leeft enkel materieel eigenbelang. En Fina triomfeert. Of de overwinning een blijvende zal zijn? Wij gevoelen het: op dit bevredigend slot heeft Marie Koenen haar boek gericht, - de zonde overwonnen door de reine ziel. De Zuid-Limburgsche natuur en omgeving vormen een aantrekkelijk kader voor dit eenvoudige boek van standvastige liefde, geschreven door een vrouw, die niet voornamelijk streeft naar woordkunst, al zijn enkele gedeelten voortreffelijk van stijl en stemming, - maar die in de eerste plaats hare meest ideëele gedachten wil uitspreken en ingang doen vinden. Er waart een geest van devotie door dit boek, passend bij het rustige licht der kaarsen en bij den zoeten geur der meidoorntakken, die het altaar sieren, waarvoor Fina knielt en haar gebeden opzendt, even vroom en genade-verwachtend als ware zij het kuische, wereld-schuwe ma-soeurken geworden, dat zij zich eens gedroomd had te zijn, en niet de vrouw van den onberekenbaren man, aan wien zij zich heeft gegeven met een liefde, die alles vermag, omdat zij bij ontsteltenis niet verbijsterd wordt en zelfs sluimerende blijft waken.
IDA HAAKMAN. | |
De redder, door Marie Koenen. - (Teulings' Uitgevers-Maatschappij, 's Hertogenbosch 1919).Het is ongetwijfeld voor wie niet een zeer sterk episch en plastisch talent bezit een hachelijke onderneming om een bijbelsch gebeuren te transponeeren in den toon onzer moderne taal. Het bouwen van een drama of epos op een bijbelsch gegeven heeft alleen dàn zin zoo in deze herschepping de diepere eeuwige waarheid in nieuwen vorm wordt uitgezegd, of indien de herschepper, verrukt en bewogen door het visioen dat de slechts korte aanduidingen in hem opriepen, met groot beeldend vermogen en een machtige fantasie dit visioen suggestief en in grootsche lijnen voor ons verbeeldt. Ofwel, tenslotte, de kunstenaar ziet vóór alles het innerlijk gebeuren in den hoofdpersoon, zoodat in zijn herschepping het drama wordt: het geestelijk drama van zijn held. Dit boek ‘de Redder’, dat ons verhaalt hoe Mozes, gevonden in zijn biezen korfje, opgroeide aan het hof van den Pharao en later, op den aanroep Gods zich opwierp als de redder van zijn verdrukt volk en het wegvoerde uit de Egyptische slavernij, geeft noch in nieuwe klanken uitgezegd de innerlijke waarheid van het bijbelverhaal, noch de suggestieve plastische schoonheid of de machtige heroïek van het gebeuren. Ook niet - wat de derde mogelijkheid ware - het innerlijk drama van Mozes, dien Gods wil riep tot verheven en zware taak. Het is de wel-gevoelige gedetailleerde navertelling van de eerste veertien hoofdstukken van Exodus, ontdaan van de steile statigheid van het bijbelverhaal, gezegd in een taal die wel streeft naar verstrakking en gedragenheid, doch te vaak tot een ontoelaatbare gemoedelijkheid verslapt. Toch mag een verdienste die dit werk zonder twijfel heeft niet voorbijgezien worden. Deel I en een belangrijk brok van deel II zijn gebouwd op de zeer korte gegevens van Exodus 2. Hier hebben de fantasie, de intuïtie der schrijfster moeten aanvullen wat ontbrak; studie en verdieping zijn noodig geweest, een zich inleven in oud en vreemd | |
[pagina 106]
| |
milieu. Zoo schiep zij hier en daar een kleurig en levendig beeld. Maar haar visie en uitbeelding missen plastiek, en bovenal: het machtig episch vermogen ontbreekt om dit grootsche gebeuren als een spannend drama ons te kunnen verhalen. Het blijft vlak, er is geen stijging naar het hoogtepunt. Het pijnlijkst wordt dit duidelijk in het verhaal van de Egyptische plagen, dat een krachtiger kunnen zou vereischen om het te redden van de verveling, waartoe nu de spanninglooze eentonigheid van het zich immer herhalende motief het voerde. Het best slaagden dan ook die fragmenten, waartoe Marie Koenen's overigens zoo sympathiek talent het meest zich eigende: die waarin niet het zwaardramatisch gebeuren zich afspeelt, doch die het stillere en intiemere leven weerspiegelen. Hoofdstuk 7, ‘Het eerste Paaschfeest’ werd door de kleurig-eenvoudige beelding, den zacht-gevoeligen nobelen verhaaltrant tot iets zeer lieflijks. Niet in het breed-epische, grootsch dramatische, doch in het sobere, eenvoudige, zuiver doorvoelde ligt het talent van deze schrijfster, dat zich in ander genre, in den eerlijk-eenvoudigen roman, zoo rustig voornaam, zoo beminnelijk zuiver manifesteerde. MARIE SCHMITZ. | |
Zonnedauw, door Josef Cohen. - (Amsterdam Wereldbibliotheek).Zeker niet een der vele knappe romans, waarmee wij tegenwoordig verwend worden. Toch ook geenszins een boek zonder kwaliteiten. Op den omslag kondigt men ons den inhoud aldus aan: ‘In “Zonnedauw” teekent de schrijver ons de levenservaringen van een in een gestichtsweeshuis opgegroeid jong meisje, in haar jeugd aan de liefde vreemd gebleven, en daarom te vatbaarder voor den schok daarvan, als het leven haar er aan blootstelt’. Slechts ten deel is dit juist. Want: niet door haar opgroeien in de kille, liefde-arme atmosfeer van het weeshuis wordt Lydia van Offeren, eenmaal in het volle leven, het slachtoffer van de ‘liefde’, die zij ontmoet, maar haar diepste wezensaanleg van smartelijkfelle liefde-hunker en tot exaltatie neigend sentiment bestemmen haar voor te stranden op een der duizenden klippen in den oceaan der wereldsche liefden.
Er zullen er wellicht zijn die dit een sentimenteel boekje zullen noemen. Want Lydia's sentiment, tot sentimentaliteit vergroeid en ten slotte culmineerend in de bijna extatische exaltatie, is eigenlijk niet anders dan... het zich lichtelijk exalteerend gevoel van den schrijver zelf. Hij ziet zijn Lydia niet als geëxalteerd in haar verhouding tot den man, dien zij liefheeft, in haar nuttelooze zelfoffering, in haar onweerhoudbaar zichzelf heendrijven naar het noodlottig einde.
Josef Cohen
Toch heeft, verwonderlijk genoeg, deze sentimentaliteit hier niet tot onzuiverheid geleid - dit boek is zeer zuiver - en zij vond, wat het evenwicht herstelde, een tegenhanger in den gezonden humor. Humor in de teekening van maatschappelijke toestanden (b.v. waar deze kort doch suggestief worden aangeduid in die kostelijke laatste twee hoofdstukjes), humor in de uitbeelding van sommige figuren: de weeshuis-vader en moeder; de ‘heer’ van Nanneke den Dolder en den prachtigen agent. Het diep-eerlijk, warm-menschelijk gevoel is het, dat deze beide ongelijksoortige krachten: sentimentaliteit en humor, bindt. Teeder en breed is dit gevoel, het ziet niet alleen den mensch en wat hem beweegt, het ziet dien mensch in het innig verband met de wereld waarin hij leeft, met de natuur waarin hij gaat. Zoo is er in dit boek, ontberend dat waardoor de moderne roman zich kenmerkt: knapheid van opzet, detailleering en uitbeelding, raffinement in het stellen en ontwikkelen van maatschappelijke en psychologische problemen - want van dit alles is hier geen spoor - iets dat het sympathiek maakt boven veel: zijn stille, ingetogen teederheid en zijn aandoenlijke zuiverheid. MARIE SCHMITZ. | |
[pagina 107]
| |
Xerxes, of De Hoogmoed, door Louis Couperus. - (Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitgeversmaatschappij. MCMXIX).Nu, bijna een jaar na het lezen van Querido's Koningen, ruischen mij nog de bijzondere klanken in de ooren en zie ik nog de beelden, de heel een verbeeldingskracht omvangende. ‘Darius verlangde een stilte zóó stil, dat zij ruischend de ooren inzong’ ... En dan dit: ‘Heel aan het begin van het propyleon en de zaal der zwevende gouden lampen, nabij de hoofdingangen en praalpoorten wier randen hel gloeyden van bevend glazuurblauw alsof het hemellicht zelve er langs vloeyde, stonden de pronkende lijfwachten en lansdragers, hier in Perzische dracht, groepsgewijs opgesteld tusschen de groen-albasten pylaren en gebeeldhouwde, knielende paardphantomen ...’ Ben ik nu beïnvloed? Partijdig? Ik zal trachten het niet te zijn. Ik weet niet of het mogelijk een duiveltje is van ironie, dat in mij, na het lezen van Xerxes, wakker riep enkele verzen uit Vondels wondermooie kerstrei: ‘En weckt een stad en landsgeschrey - In Betlehem en op den acker - En maeckt den geest van Rachel wacker - Die waeren gaet door beemd en wey’. Van een nieuw werk van Louis Couperus gelooven wij zoo graag, dat het iets is, hetwelk in onze ‘duisternisse blinckt’. Ik ging dan, om mij te oriënteeren, waeren door beemd en wey, die in hun weidsch begrip voor mij symbolen werden van het zevende boek der geschiedenissen van Herodotos. Louis Couperus begint zijn verhaal bij de vergadering der grooten, in de ‘reusachtige apanade des paleizes te Suza’. Xerxes spreekt tot de verzamelde grooten: ‘Perzen, ik wensch niets nieuws of den goden ongevalligs te doen: ik wensch alléén maar dé Wereldalmacht te verkrijgen’. In een bewerking van 1665, bij onzen bekenden Sweerts verschenen, vond ik die toespraak aldus beginnen: ‘O Persianen, ik ben d' eerste niet, die deze dingen bij u zal aenrechten ...’ Niet zoo ‘modern’ ... maar toch nader aan de sfeer dier ouden. Trof ons reeds in den eersten regel het banale: ‘reusachtige’, reeds de eerste teekening, die beoogt te zijn iets als een voorbereiding tot het opwekken van het beeld: Xerxes in ons, wordt tot hilariteit. ‘En met den schepter schetste hij een sierlijk gebaar, om te onderlijnen, dat hij werkelijk zéér zedig was, en te goeder trouw aan menschheden en goden’. Dan volgt de beschrijving van Xerxes, den koning der koningen, gezeten op zijn troon, ‘dien steunden twee gouden leeuwen, met barbaarsche grijnsgezichten, en langs de breede treden rijden eveneens zich tweemaal zes leeuwen van goud, met barbaarsche grijnsgezichten’. Maar iets verder, waar de schrijver ons doet ‘zien’ hoe het zonnelicht als ‘schitterend poeiergestuif’ door veel vierkante vensteropeningen de troonzaal binnen ‘schuint’, daar benadert hij Querido, met dit verschil, dat bij Louis Couperus het sentiment het werkend element is, waar bij Querido de kracht van het beeldend vermogen de drijfveer is van de daad. ‘Maar de hellende banen van zonneglans glooiden achter en om den vorst en wie naïef was, kon gelooven, dat goddelijke genieën langs die paden van stofgoud den hemel af zouden dalen rondom Xerxes, of dat hijzelve, straks na zijn peroratie, erover heen naar boven zou wandelen, den hemel in.... Dat is Couperus op z'n best. Totdat hij òns uit den hemel laat vallen met 'n zin als deze: ‘En de koning der koningen ging door, goed op dreef ...’ Of waar hij ons iets zegt van een ‘geleeuwpoote schabel’ ... Neen, ik zal die dingen niet meer aanhalen; er zijn er te veel, en ze klinken telkens als het plotseling knarsen van een toon, veroorzaakt door het trillen van één niet-gestemde snaar, in wijders goed orkest. Xerxes wil den oorlog tegen Griekenland en wint den bijval der grooten voor zijn plan. En als de troonzaal leeger en leeger wordt komt de weduwe van Dareios van achter een verguld traliewerk te voorschijn. Haar blikken soldaatjes zullen zich wel in slagorde geduldig laten opstellen: ‘Ik ben nu van mijn oorlogje zeker. Ik moet Atheensche en Dorische slavinnen hebben: geen betere dan die ...’ Ook hier dus: das ewig weibliche! Als Xerxes later alleen is, in de stilte van den nacht, ziet hij de bezwaren in. Allereerst: een brug over de Hellespont; storm, die de vloten wegblaast! En hij balt de vuisten tegen den Windgod. Een droom raadt hem den oorlog aan, dreigt hem dat hij klein zal worden. Xerxes vertelt dit later aan zijn oom; hoe hij ‘zóó klein zal worden’ - en hij ‘mat met de hand den afstand zijner toekomstige kleinte vanaf den vloer -’. Oom Artabanos schrikt; die kleinte is natuurlijk symbool. De droom verschijnt ook hem, en tot den oorlog wordt besloten. Het gesprek van Xerxes met de magiërs, dat dan volgt, is weer vol stemming. Zie slechts dit: ‘Zij keerden zich allen ten zelfden tijd om. Hunne puntmutsen staken als hoornen omhoog’... ‘Ze geleken elkander huiveringwekkend allen. En na hun antwoord dit: ‘Terwijl Xerxes verschrikt nog stond, wendden de Magiërs hunne gepuntmutste hoofden om, en schreden voorwaarts | |
[pagina 108]
| |
naar de vergaderzaal. Die was donker’... ‘Daarom zag ook geen der Magiërs, dat iederen Magiër een bittere grijns glimlachte om den gekrulden baard’. Nadat door hun binnenkomen de zaal met een geheimzinnig licht verlicht werd zagen zij elkanders grijns en begrepen en wierpen zich ter aarde en riepen: ‘Genade voor Perzië, o God!’ 't Is de verbeelding van het licht dat de mensch doorstraalt bij plotseling tot bewustzijn komen; het masker van den een, is dan een spiegel voor de psyche van den ander. De toebereidselen voor den oorlog beginnen; de gevreesde te bouwen brug over de Hellespont, het doorboren van den berg Arthos ... Thuis weven de vrouwen rustig door. Nu en dan een kleine echt-Amsterdamsche Jordaan-scene. Twee slavinnen hebben gegicheld om Atossa; ze slaat ze met de zweep, en scheldt als een krijschend vischwijf: ‘Leelijkerts! lachbekken! luilakken!’ Vies-geraffineerd is de uitweiding over de boodschap der krijgers aan hunne vrouwen, dat zij niet voldoende bijvrouwen in het kamp hebben en hunne vrouwen verzoeken er den eunuchen eenige mede te geven, waarna de verzuchting van Artaxixa: ‘O Artaynta, mijn dochter, welk een onverzadelijke vader heeft de Zon je gegeven!’ ... Een banaal beeld om ons het schunnige te doen vergeten? Ondertusschen gaat Xerxes voort met zijn legerscharen op te stellen, en hij is trots om zijn macht. ‘... tot aan den versten horizon is alles Xerxes' vloot en leger’. De Atheners laten het orakel van Delfi raadplegen. Pythia voorspelt: ‘Ongelukkige! Wat blijft ge zitten! Verlaat uw huizen en den rots van den Akropolis! Vlucht tot het einde der werold! Athene zal vernietigd worden!’ Ook Foibos-Apolloon wordt geraadpleegd, maar al wat de Atheners den goden kunnen afsmeeken is een wal van hout om zich te beschermen. In hoofdstuk XX vergast de schrijver ons op een mooie beschrijving van Leonidas. Citeeren er uit is bezwaarlijk, men leze liever zelf. De beschrijvingen van de bewegingen in het kamp roepen kalm mooie beelden voor ons op en we leven met de krijgers mee. De Grieken vallen aan en de Perzen bezwijken. Leonidas nadert Xerxes ongewapend, bloedende, en met de handen ‘tot grijpen gekrampt’, valt hij Xerxes aan, ontrukt hem den diadeem en slingert hem dien in het gelaat. Zoo gaat het verhaal door. Nu eens vol mooie beelden, die van Grieksche kracht tot de kleinste spieren toont; dan weer té gewoon en daardoor valsch en schel contrasteerend met de omgeving. Louis Couperus houdt van oratorische spelletjes. ‘En Artabazos, die vluchtte, vluchtte naar Tokis; hij, die vluchtte, den wijden omweg om, die vluchtte met zijn veertigduizend, die vluchtte om Xerxes te melden ...’. Doch, voor wie Querido's Koningen niet kennen, kan dit werk zeer zeker een genot zijn.
JEANNE VEEN. | |
De idealisten, door Lode Baekelmans. - (Uitgave P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam).Lode Baekelmans is een pientere schetsenschrijver; hij schudt de ‘Falklandjes’ uit zijn mouw, zooals gij en ik pepernoten, als die er in zitten. Hij schrijft ze over tobbende onderwijzers, over would-be kunstenaartjes, over ismen-beleuteraars, over kalverliefdes, over socialisten en proletariërs zooals hij ze kent uit den ‘idealistischen’ bourgeoisroman, over jongens-leute, kies-kandidaten, over alles, àlles en nog wat. En, altijd doet hij het drágelijk, dikwijls knap, soms zeer goed, en een énkel schetsje geeft werkelijk blijken van talent van zien. Hij kán dus wel wat, deze zoon van Zuid-Nederland, en hij die wat kan, mag er mee voor den dag komen. Deze schetsen zullen trouwens ook wel zijn verschenen in een middenstands-dagblad en naar ik hoop en vertrouw hebben de vlomsche maskens ze met genoegen gelezen. Maar, nu moet de auteur (of zit de uitgever er achter?) ons niet be-Pygmalionnen en trachten een bundel van die schrijverij als ‘boek’, als samenhangend werk de wereld in te draaien. Want dàt is geen eerlijk spel tegenover ‘echte’ boeken die veel duurder zijn; een factor die nogal geldt in den St. Nicolaastijd. Een praktijk dus als van de W.B., welke bundels sproken en schetsen als ‘romans’ aankondigt en verkoopt, doch nu niet bepaald behoeft te worden nagevolgd door ernstiger uitgeversfirma's. Als men schetsen of sproken te koop biedt, dan noeme men zijn artikel bij den naam en hulle het niet in een valsch gewaad, zelfs al is het goedkooper dan een echt boek en dus gemakkelijker aan den man te brengen. Over dien koopmanszet van de Wereld-Bibliotheek hoop ik spoedig iets meer te schrijven. Laat ik me nu echter bezig houden met vriend Baekelmans. 't Boek ‘Idealisten’ heeft zoo'n lieve, aardige inleiding. De schrijver doet er een heerlijke belofte in, en wel: ons te vertellen van de subliemsten onder de menschen, van de Idealisten. Dat is een belofte om al aan het watertanden te raken als een gewoon hollandsch schrijver haar verkondt; hoeveel te meer dus wanneer dit geschiedt door een landsbroeder van den in alle | |
[pagina 109]
| |
meisjes-H.B.S. en als afgod bewierookten Timmermans. Mij dunkt, het is om die schatjes te hoop te doen loopen, haar de winkels te doen belegeren, uit vreeze dat de oplage zal zijn uitverkocht, voordat zij haar exemplaar hebben bemachtigd. Die lieve titel en die schattige belofte. Wie onzer is in staat de vaagheid Idealisme of den figuur van den Idealist te benaderen of er een eenigszins benaderende definitie van te geven. En, deze zoon uit het land van Pallieter's Barnum geeft stoutweg de belofte van er een heel boek over vol te schrijven! Wat was er eerder, de kip of het ei? Kan het ook zijn dat vriend Baekelmans aan geen Idealisme of Idealisten dácht, toen hij zijn Vlaamsche schetskens bij den heer van Kampen bracht? En, heeft de uitgever hem toen bijgeval gezegd dat het debiet van bundels zóo klein is, dat hij de uitgave er van niet aandorst? Is dat misschien de aanleiding geweest tot dezen eenigszins uit den lucht gegrepen titel en diende die manoeuvre wellicht om de, den Pallieter bekwijlende en dus naar vlaamsch-schoon hunkerende, bakvischjes er te doen invliegen? - ‘Stukkies’, zeggen de boekwinkeliers gemeenlijk, ‘stukkies’, dánk je wel. Een héél boek, een ‘roman’, graag. En toen, ja mijnheer Baekelmans? toen dezen schoonen titel bedacht? Of, titel bedacht vóór aanbieding aan uitgever en hem be-Pyg ... d? Ja? Knappe jongen! ‘Eenzamen’, het zesde schetsje, is zeer goed en begint zeer suggestief: De oude heer Konstantijn zat voor zijn lessenaan in zijn bibliotheekkamer. Hij was zeer spichtig en had scherpe jukbeenderen onder de lichte oogen in het glad geschoren gelaat. Zijn huisjasje was ros verkleurd en de kwispel van zijn kalotje rafelde uit. Het volgende is uit ‘De huivering’; een bom, uit een vliegmachine geworpen, slaat in. - 't Is afschuwelijk, kloeg de Historicus. Zoo spreekt de schoolmeester. In dit schetsje voelen we de huivering, verwekt door grenzelooze verachting voor dien menschenmoord. Het schetsje is een fijn stukje psychologie en daarom een der beste uit den bundel. Er zouden meer schetsjes zijn aan te halen. Zoo de ‘Kelderkoe’, geschreven in aardigen kwajongens-dialoog, schoon het verhaal in zijn geheel niet reikt boven een stuiversblad-vertelling. En ‘Het verlangen der loodgieters’, waarin de auteur éven, maar dan ook maar héel éven, doordringt tot het wezen van den werkman die in het hopeloos grijs verschiet staart. Ook dit schetsje echter verliest zich in een sammelend eind.
Lode Baekelmans
Heeft Lode Baekelmans werkelijk getracht ‘Idealisten’ te schetsen? Zijn narede lezend, zou men inderdaad denken dat het hem ernst was. Maar dan ... heeft hij werkelijk gegrepen naar wat boven zijn bereik is. Want de harteklop van het Idealisme voelt men nergens in dezen bundel. Eerder treft men bladzij op bladzij de ontkenning des schrijvers er van aan. Echter, beschouwen we deze schetsjes als wat ze zijn en niet naar den titel, dan moet worden erkend, dat Baekelmans een bekende is in het Jeruzalem van het korte verhaal. En vergelijken we het eindeloos, sentimenteel gedoe van schrijvers als Timmermans, in hun eeuwig, kwebbelend gekwijlGa naar voetnoot1) over de zon, het graan, de grassprietjes, de modder, de kinderkens en de winden van Vlaanderen, met de door en door burgerlijke en | |
[pagina 110]
| |
voor Holland verouderde maar toch soms sterke en gezonde verhalen van Lode Baekelmans, dan moet het ons van het hart dat de laatstgenoemde in alle opzichten de meerdere is van zijn beroemden landgenoot, hetgeen dan als verontschuldiging kan gelden voor het uitgeven van een bundel die évengoed had kunnen achterwege blijven.
RALPH SPRINGER. | |
De liefde van een dweper, door H.C. Buurman. - (Uitgegeven bij W.J. Brusse te Rotterdam, 1919).Indien ik het niet achterin dit boek duidelijk gedrukt had zien staan, dat bovengenoemde auteur meer had geschreven, zelfs een boek, waarvan de eerste druk is uitverkocht, dan zou ik dezen roman zonder weifeling voor een eersteling versleten hebben; dan had ik misschien gezegd, dat er wel een paar goede fragmenten in zijn, dat de stijl wel niet mooi, maar toch vlot is, en meer aan journalistiek, dan aan litteratuur doet denken, dan zou ik den jongen schrijver den goeden raad gegeven hebben met zijn volgend boek wat lager bij den grond te blijven, minder tendensieus te zijn, geen onderwerpen te kiezen, die hij niet in zijn macht heeft, en het ‘laag-bij-den-grondsche’ goed te doorwerken. Ten slotte zou ik dan misschien de hoop hebben uitgesproken, dat de schrijver, indien hij met dit embryonale werk had geleerd, hoe het nièt moet, ons in een volgend boek wat meer kunst zou geven. Maar nu dit al des schrijvers zooveelste roman blijkt te zijn, wordt mijn taak hachelijker. 't Liefst zou ik zwijgen over boeken, die me niet de minste schoonheidsontroering geven, want als men niet kan bewonderen vind ik 't immer hoogst pijnlijk om in een paar kolommen druks een werk te be- of veroordeelen, dat in elk geval maanden arbeids heeft gekost. Ik neem aan, dat de schrijver werkelijk iets heeft willen zeggen over het groote liefdesprobleem en de groote vraag of er liefde mogelijk is tusschen man en vrouw zonder passie, tenminste alleen dàn passie, wanneer er is de hoogste liefde-spanning. Tolstoi heeft dit onderwerp reeds behandeld in zijn Kreutzer-Sonate, Frederik van Eeden in zijn Johannes Viator, de rein-leven-menschen erkennen de passie alleen terwille van het kind. Maar de schrijver, alias Koen, de oorlogscorrespondent, spreektrompet van des auteurs gevoelens, en tevens dweper, wil zijn a.s. vrouw, Minnie, alleen (voorloopig althans) met platonische liefde beminnen, omdat hij in haar een heilige wil zien; hij wil nooit in haar ontdekken datgene, wat hij bij andere, minderwaardige vrouwen, te veel genoten heeft: la grande passion. Maar Minnie is een gezond en normaal meisje met een behoorlijke, dat is gezonde zinnelijkheid, al weet zij die goed te beheerschen. Ondanks dat, merkt Koen dat zij dit temperament met iedere andere vrouw gemeen heeft, en dat krenkt en irriteert hem, en met ware, weinig heilige, achterdocht, die zeker niet bij een ‘dweper’ thuis hoort, beloert hij ieder harer blikken en maakt het arme kind het leven ondragelijk door zijn alles bedervende jaloezie, zoodat zij dan ook eindigt met hare verloving te verbreken. Het geval zelf is in 't geheel niet onmogelijk: dat een man, die tèveel genoten heeft van alle mogelijke veile vrouwen, in zijn eigene vrouw daarvan niets wil terug vinden, en alleen met zekere dweepzieke liefde in haar de heilige wil zien. Als zulke menschen een paar jaar getrouwd zijn, slijt dat hyperdweperige wel van de liefde af en worden ze een paar gewone stervelingen. Van Koen's verleden weten we alleen, wat hij aan zijn vriend Jaap vertelt, maar zelf merken we niets van zijn jongelui's leven, van de vele vrouwen, bij wie hij volgens zijn eigen zeggen, ‘een succes had, als menig ander hem zou benijden’ (blz. 48). Om te aanvaarden, wat de auteur zegt, hadden we zelf iets van dat ‘succes’ moeten waarnemen. Nu hebben wij alleen een groot medelijden met Minnie, die een allesbehalve ‘rein’ mensch tot man krijgt, en door zijn onzinnige jaloezie en verregaand egoïsme zóó gefolterd wordt, dat elk samenzijn van die twee een pijniging wordt voor het meisje, en als ze het niet langer kan volhouden schrijft ze hem af in een erg boekerigen praatbrief. Zóó schrijft geen enkele vrouw in die omstandigheden. Tegen het eind van 't boek komt het voor het arme kind in zooverre in orde, dat Jaap haar liefkrijgt en dat die twee het samen eens worden op een normaler manier. Koen, die oorlogsjournalist is en van zijn tochtjes in België niet onaardig vertelt in krantenstijl - alleen het gefilosofeer over den oorlog met een ingenieur vlak achter het front tusschen plunderende benden is weer erg onnatuurlijk - heeft hiermee zijn boek een tintje actualiteit gegeven, wat ‘het publiek’ wel eventjes boeien zal, maar het gedaas over Koen's doorzicht in alle menschelijke handelingen, zijn zoogenaamde, want noch ernstige, noch diepe ontleedmanie, is bizonder vervelend en boeit niet, omdat hij zelf geheel handelt in strijd met zijn doorzicht. Immers dan zou hij van Minnie niet jaloersch geweest zijn, dan had hij doorzien hoe rein en onschuldig zij was, in elk harer gedachten zelfs. Af en toe vermeit de schrijver zich in breed uitgewerkte beelden omtrent Koen's gedachteleven. Het ‘wel-naar-me-woorden, maar-niet-naar-me-werken’ viert bij hem hoogtij. Hij wil groeien als mensch, hij beklimt een toren (figuurlijk s.v.p.) | |
[pagina 111]
| |
En dit grootsche beeld wordt in ruim anderhalve bladzijde uitgewerkt, alles nog wel in een brief dien hij aan Minnie schrijft. Vrijer Koen is niet vrij van zelfverheerlijking, hij klimt op zijn levenstoren, vele treden hoog, de rest van de menschheid blijft beneden. Hij noodigt Minnie, die ook nog bescheidenlijk beneden staat, ‘boven’ te komen. Dit beeld is eerst in het algemeene gehouden. De auteur spreekt van ‘men’, dan wordt het ‘hij’ en eindelijk ‘ik’. Men heeft waarlijk moeite te gelooven dat met deze drie persoonlijke voornaamwoorden één zelfde persoon is bedoeld. Ten slotte wil ik u nog een paar bewijzen geven in hoeverre de schrijver de techniek machtig is van zijn spel op het instrument: de taal. (blz. 51). ‘Een meisjeshoofd met tule muts kijkt (spatieering van mij, E.C.v.d.M.) om den hoek’. Ik wist niet dat een hoofd kon kijken, wist tot nog toe alleen dat oogen dit konden. (blz. 90). ‘Uiterlijkheden van lichaam noch hart reken je?’ Sinds wanneer behoort een hart tot de uiterlijkheden? (blz. 117). ‘Arm mensch, die wreken wil op anderen, wat mijn eigen-ik te kort komt’. Ik heb nooit van een andermans ik gehoord! (blz. 122). ‘Naar buiten blijvend staren en meteen bedachtzaam rookend ...’ inplaats van: ‘Terwijl hij naar buiten bleef staren en’ ... enz. Dan lees ik op blz. 127 nog een ‘gijntje’ zoo flauw en weinig geëigend voor een ‘torenbeklimmer’, dat zoo iets in een ‘hooggestemde’ roman niet thuis hoort. Alles bijeen genomen geen belangrijk werk, als kunstgave. Een actueel verhaal met vrij goede journalistieke beschrijvingen, maar die buiten het eigenlijke onderwerp vallen. Overigens heeft deze auteur van romanschrijfkunst met zijn strakke lijnen nog zoowat alles te leeren. Maar het is met boekenschrijven als met speculeeren, het zijn beide passies, en als je den eersten keer met speculeeren wint, is 't zeker even gevaarlijk als wanneer de eerste druk van je eerste boek is uitverkocht. Je vergeet maat te houden. Egb. C.v.d. MANDELE. | |
Wij menschen ... Roman van Henri Barbusse, winnaar van den ‘Prix Goncourt’, schrijver van ‘Het Vuur’ en ‘Licht’Ga naar voetnoot1); geautoriseerde vertaling van MevrouwGa naar voetnoot2) G. van Uildriks. - (Uitgegeven door J. Philip Kruseman, Den Haag, z.j.)Ik vermoed, dat mijnheer3) Henri Barbusse, niet zeer vriendelijk zal kijken wanneer hij omslag en eerste drie pagina's van zijn boek in Hollandsche vertaling voor zich ziet. ‘Amerikaansche humbug’, zal hij zeggen, ‘minderwaardige reclamemakerij van dien uitgever’. Waarom die blamage, (waartoe ‘De Hel’ wel op den omslag, o J. Philip Kruseman? Moet ook het gnuif-publiek dit boek koopen? Zaken zijn zaken, is het niet?), waartoe deze smakelooze, waardelooze wijze van aankondiging? Ter zake: geen romanGa naar voetnoot1) wordt ons hier geboden, een 45-tal korte verhaaltjes, gemiddeld 6 pagina's groot, verdeeld over 3 deelen: I Noodlot, II Liefdes Verdwazing en III Mededoogen. Deze titels zijn typeerend voor het boek. Geen felle schildering als in ‘Le Feu’ en ‘l'Enfer’, geen bittere ironie, geen cynisme. Mededoogen is het algemeene gevoel, dat in alle verhaaltjes domineert. Reeds in het eerste schetsje: ‘Het boosaardige maansikkeltje’, waarin verteld wordt hoe geregeld zes Macedoniërs en zes Bulgaren in een verlaten loopgraaf samenkomen, uit zich de socioloog Barbusse. Zij gaan na afloop hunner samenkomst, waar éen hunner de legende van het boosaardig maansikkeltje vertelt, uiteen. Beide zestallen verdwalen, zien in elkaar hun vijand en schieten elkaar neer. ‘Ten prooi aan de vrees voor het bovennatuurlijke, onder den indruk van de fantastische legende, hadden zij geen van allen den weg naar 't kamp kunnen terugvinden. De manschappen der beide patrouilles hadden elkaar slechts vaag bespeurd, als schimmen, en elkander blindelings in 't wilde, op den tast gedood, zonder elkander te herkennen, zonder te weten, dat zij elkander liefhadden; zonder te begrijpen, dat zij broeders waren, zooals het altoos gaat in den oorlog ...’ Zoo ontleedt hij ook het gevoel van menschen, die elkaar liefhebben, zonder tot die diepe, schier cynische verdeemoediging te komen, welke ‘De Hel’ kenmerkt. Het zou bladzijden eischen om op de verschillende ‘tranches de vie’ in te gaan. Tot het allerbeste van dit ongewoon-mooie boek behoort wel ‘De Moeder’, waarin een vrouw, die de kleertjes van haar gestorven kind uit de kliniek komt halen, in den gasthuistuin verdwaalt. Daar vindt ze het door vivisectie geschonden lijkje van een katje. Niets heeft ze van haar gestorven kind dan het blauwe jurkje. Zonder eenige overdrijving voelen we dan ook het diep-menschelijke in haar daad: dit jurkje over het beestje te leggen. ‘Daarom dan ook is eene smartelijk beroofde moeder als deze licht geneigd, om in zulk een arm, vernield beestje een soort van klein dood | |
[pagina 112]
| |
kindje te zien, dat zij vereenzelvigt met het hare, en mêe in haar hart sluit. En dit wàs hier zoo; want zij herkende als 't ware het verlorene, en eer ze heenging, hield ze bevend het blauwe jurkje in de hoogte - het ééne ding, dat hier op aarde het innigst bij haar behoorde, - en legde het over het brooze lijkje, dat het juist bedekte, alsof het jurkje opzettelijk er voor was gemaakt’. Was dit boek vóór ‘de Hel’ verschenen, dan had menigeen een andere ... en beteren indruk van Henri Barbusse. De vertaling is verzorgd en goed.
JAN J. ZELDENTHUIS. |
|