zyn. Misschien zou zyne geestelijke neiging, die reeds in zijne jeugd krachtig was, hem volgens den wensch der ouders hebben geleid, maer Renier hoorde zich niet meer toe. Was er ééne vrouw minder op den aerdbol geweest, dan hadde vermoedelyk de geslachtsboom der familie eenen dorpspastoor meer geteld. Nu echter betrok hij in 1833 de Hoogeschool te Leuven, om er de medicynen te studeeren. Hij hoorde bij Hensmans en Van Mons de scheikunde, bij Le Roy de natuerkunde, bij Becker de oude talen en bij Reiffenberg de logiek. Baud, Craeninx en Michaux waren zijne professoren in de geneeskunde en beide leste werden hem tot innige vrienden. In 1838 legde hij met de grootste onderscheiding zijn exaem af voor den middenjury te Brussel en werd doktor uitgeroepen. Er werd hem menig gunstig aenbod gedaen, doch de wensch om zich zoo digt mogelyk bij de zynen te bevinden, deed hem Turnhout in de antwerpsche kempen als verblyfplaets kiezen. Hij huwde het meisje dat zyne jongelingsliefde was, en gelukkig in zyn huishouden, gelukkig in de praktyk zyner kunde, benuttigde hy zyn eenzaem, genoegvol leven, om de ledige uren van den avond aen de vaderlandsche letterkunde te wyden. Reeds te Eindhoven had het lezen der latynsche dichters hem aangespoord tot eigene beproevingen. Er volgden echter eenige jaren gedurende dewelke Renier de dichtkunde gansch vergeten scheen te hebben; 't was eerst toen te Leuven het vlaemsch gezelschap Met tyd en vlyt gesticht werd, dat het voorbeeld zyner medestudenten zijne poëtische snaer op nieuw deed trillen, en de gedichten van hem, die in de verzameling van het genootschap verschenen, mogten eenen algemeenen byvalverwerven. In Turnhout stichtte hij de maetschappij De Dageraed, en 't is aen de aensporing die deze bij hem voortbragt, dat de vlaemsche letterkunde eenen harer beste romanschrijvers dankt. Byna de helft eener verzameling gedichten De dauwdroppels, voor dit genootschap uitgegeven, is
van hem. Korten tijd daerna schreef hij Olivia, eene geschiedenis uit de turnhoutsche kronyk. In de Voorlezingen, prozaverzamelingen van voormeld gezelschap, leverde hy ook het grootste getal bijdragen. Ook schreef hy, ofschoon iets min ieverig, in tydschriften en jaerboekjes’.
Mevrouw von Reinsberg-von Duringsfeld noemde Renier Snieders een der beste romanschrijvers der Vlaamsche letterkunde, en, wanneer men hem in de lijst van zijn tijd en van de toenmalige omstandigheden terugplaatst, mag men gerust dit oordeel onderschrijven: Conscience, Courtmans en de beide Sniedersen waren inderdaad de vier voornaamste vertegenwoordigers der Vlaamsche letterkunde in dat tijdperk. Renier Snieders, hoezeer de minst geniale der vier, deelde echter ruimschoots mede in den bijval, dien zijn jongere broeder August ontmoette, en werd vooral onder de Katholieken - misschien uitsluitend, maar toch in elk geval hoofdzakelijk onder hen - gelezen. Persoonlijk heb ik in m'n eerste jeugd veel in Renier Snieders gevonden, maar bij diepere ontwikkeling verloor hij onzegbaar veel in mijn geest. En dat is te begrijpen.
Eigenlijk is Renier Snieders slechts een verteller ‘aan 't hoekje van den haard’, maar een verteller met een soms wonderlijke gemoedelijkheid en soms ook van een aantrekkelijke frischheid. Hij hield beslist niet van lange inleidingen noch fijne natuurbeschrijvingen, maar trad ex abrupto het onderwerp van zijn verhaal in, gewoonlijk met een gesprek dat ons de handelende personen en de toestanden zonder meer doet kennen. In den dialoog lag zijn grootste kracht, zijn meest uitstekend meesterschap; maar keurige tafereelen, zooals b.v. de treinbotsing in De Nachtraven van zijn broeder August, zou men te vergeefs in zijn werk zoeken.
Het letterkundig werk van Renier Snieders heeft geen geschiedenis, in dezen zin dat men er vruchteloos tijdperken van ontwikkeling zou trachten in af te bakenen. Gehoor gevend aan de inspiratie van het oogenblik, schreef hij een landelijke idylle, een half geschiedkundig verhaal, een would be tendenz werk, en tusschendoor zijn Mentor, handboek voor volksgeneeskunde, dat, indien ik me niet bedrieg, in de uitgaven van het Davidsfonds begraven werd, en dat wellicht het eenige zijner werken is, dat ik niet las.
Ik spreek daar van ‘landelijke idyllen’. In vergelijking met wat Conscience en August Snieders in dit opzicht leverden, is het woord ongepast; ‘schetsen en verhalen uit het boerenleven’ ware juister gezegd. En dan mogen Het Kind met den Helm, Een wraakroepende Zonde, Narda, De Lelie van het Gehucht, om enkel deze te noemen, met eer vermeld worden, steeds in de lijst van tijd en omstandigheden. Een zijner eigenaardige gebreken, echter, is het overdrijven van het goede en van het kwade in de personen die hij ten tooneele voert. Eigenlijke karakters vindt men niet in zijn werken: al zijn helden, zonder uitzondering, zijn ofwel doodbrave, bijna snullige menschen, ofwel deugnieten en schurken van de ergste soort. 't Is alsof hij de personen, die hij in zijn verbeelding deed leven, spreken en handelen, met een vergrootglas in hun gemoedsuitingen keek. Zijn broeder August was in dit opzicht veel meer bedreven, natuurlijk en gevolgmatig: men ga slechts even zijn Adelbert Bronveld in De Nachtraven na, door den nachtraventijd en door het tijdperk van den stoker Bert Bron en bemerke hoe natuurlijk en gevolgmatig