Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
André de RidderIINA het verdwijnen van De Boomgaard komt er een korte rustpoos in deze voortbrengst; aan Vlaamsche tijdschriften werkte de Ridder sedert dien niet meer mee; in de Nederlandsche daarentegen zullen wij talrijke artikelen en kritieken van hem aantreffen, meestal over de moderne Fransche litteratuur; doch voor een werk van langeren adem moeten wij tot het verschijnen van Ninon, in 1915, wachten. Bij den val van Antwerpen week De Ridder naar Nederland uit en, daar hij voor den militairen dienst ongeschikt bleek, verbleef hij gedurende gansch den oorlog te Amsterdam. Hij behoorde tot de stichters van de Vlaamsche Stem; op hem, als sekretaris van de redaktie, rustte het zwaarste gedeelte van den arbeid, tot hij, wegens het bekende meeningsverschil tusschen de redakteuren, zijn ontslag nam. Zooals wij reeds zeiden werd hij later met de Vlaamsche rubriek in den Amsterdammer belast. Ondanks de ballingschap en de omstandigheden kunnen deze jaren voor hem onder de gelukkigste en de vruchtbaarste gerekend worden: ... ‘ik ben hier - zoo schreef hij mij onlangs nog - niet meer in de innige, rustige, en voor 't intellektueel werk zoo bevorderlijke atmosfeer van Amsterdam, waar ik al de jaren van mijn ballingschap bijna exclusief aan de litteratuur heb kunnen wijden, wat me toegelaten heeft er vier boeken te schrijven: Ninon de Lenclos, Lafontaine, Bij Louis Couperus en Remy de GourmontGa naar voetnoot1) benevens ontelbare kronieken en studies in tijdschriften. En gelukkig dat ik er was! me zoo heelemaal kunnende geven aan onze litteratuur en levend voor den arbeid alleen! ...’
Ninon de Lenclos was een groot succes. Reeds vóór den oorlog was De Ridder, gedurende zijn zwerftochten door allerlei litterair gebied, onder de bekoring geraakt van die XVIIde eeuwsche kokette, die, als de volmaakte dilettante van de liefde en van het leven, uit deze al het genot wist te putten dat ze bieden konden en tevens tot op hoogen leeftijd de beminnelijke en lieftallige vrouw wist te blijven die een ‘charme’ was voor al wie met haar omging. De oorlog verschafte hem de gelegenheid om haar beeld te doen herleven in een boek dat voorzeker | |
[pagina 98]
| |
een der interessantste werken uit onze hedendaagsche letterkunde blijven zal. Gelijk wij tot dusverre de ontwikkeling volgden van De Ridder's talent moest dit, in een dergelijk werk, tot volle ontplooiïng komen. Zijn scherp analytische geest, zijn warme aanvoeling van het menschelijk leven onder welken vorm dit zich ook openbaart, zijn uitbeeldende kracht die bij het vorderen van zijn werk steeds plastischer wordt, schenen hem het biografisch essay, de monografie, als aangewezen arbeid voor te houden. Uit dorre en verdufte dokumenten heeft De Ridder een levende figuur doen verrijzen, een mensch ten voeten uit, vol warm kloppend leven, met als achtergrond heel het rumoerige Parijs uit de XVIIde eeuw, zijn ‘quartier du Marais’, zijn Fronde-oorlog, zijn alles overheerschenden kardinaal Mazarin, zijn intriganten en amoureuses; kortom, hij heeft een bladzijde geschiedenis voor ons oog doen herleven met heel haar atmosfeer, gelijk dat niet een historikus doch alleen een scheppend kunstenaar kan. Hetzelfde zouden wij kunnen herhalen voor zijn Jean de La Fontaine, het tweede werk uit dezelfde reeks. Alleen zouden wij dit boek nog verkiezen, daar het onderwerp dankbaarder en de figuur dieper menschelijk is. Ninon de Lenclos blijft toch immer een coquette en, als wij haar van hare eigenaardige charme ontdoen, blijft er bij haar, lijk bij alle coquettes, slechts een zekere dorheid als grond van karakter over, een vrees om zich geheel te geven, een aarzeling om zoo haast het er op aankomt de groote levenstragiek te aanvaarden. De Ridder heeft dit in zijn werk uitstekend aangetoond; zoo het boek als karakterontleding dan ook volkomen is, toch is er met een figuur als die van Lafontaine, ook als zuiver kunstwerk, meer te bereiken. Jean de la Fontaine staat veel meer in het volle leven; de dichter van de Fables en de Contes et Nouvelles, was een impulsieve natuur die zich overgaf aan het leven zonder berekening of achterdocht, genietend alles wat het hem bieden kon, iederen dag. Wij mogen van hem zeggen dat hij meer mensch was dan Ninon de Lenclos; de monografie van den fabulist is warmer en rijker gekleurd. Ook voelen wij hier dat de auteur weer meer ‘métier’ bezit, meer bewust wordt van zijn kunnen, zijn werktuig beter hanteert. In Ninon zijn er nog een paar vlekjes, of liever een paar schaduwzijden: hier en daar is een tafereeltje wat scherp en schril van kleur, een uitdrukking niet genuanceerd genoeg om een zacht geschakeerde stemming weer te geven, een woord is te luid of een kontrast te fel; er zijn een paar herhalingen in het boek; bijwijlen ligt de stof daar nog wat ordeloos. Jean de la Fontaine is meer volgehouden; daar zijn in dat boek prachtige bladzijden, lijk wij er slechts weinig in onze litteratuur aantreffen: de beschrijving der tuinen van Versailles op een loomen herfstnamiddag; die van Lafontaine's jeugd in het stille provincie-stadje Chateau-Thierry, met als achtergrond de beboschte heuvelen van de Champagne, en vooral dat prachtig geëtst portret van den sur-intendant Fouquet: ‘een dier stoute vrijbuiters van het geluk wier leven geen onbeduidende en gelijkmatige sukkelgang is geweest, maar een tocht door hoogten en laagten, een gang van triomfen en neerlagen’, enz. Tusschen deze beide biografische essays, Ninon in 1915 en La Fontaine in 1918, ligt nog het interview Bij Louis Couperus (1917) en de roman De gelukkige Stonde, een jaar later verschenen. De Ridder zelf noemt dit interview een ‘charmant intermezzo’ in zijn kritisch werk. Het is een klein maar kostelijk boekje, een meesterwerkje van litteraire reportage-kunst. Het is alsof wij Couperus zelf hier voortdurend aan het woord hooren, zoodanig treedt de interviewer op den achtergrond; eerst als wij het boekje uitgelezen en ter zijde gelegd hebben moeten wij toch erkennen dat hij het eigenlijk geweest is die zóó het essentieele uit Couperus' kunst wist te onderlijnen en naar vóór te brengen. De Ridder heeft het mij trouwens erg gemakkelijk gemaakt: ik kan niet beter doen dan hier uit zijn laatsten brief overschrijven wat hij zelf over die reportage-studie getuigde: ‘ge weet dat ik altijd veel gevoeld heb voor het interview, of beter gezegd voor wat ik eens de reportage-kritiek heb geheeten: de kritiek rechtstreeksch naar het leven; heel moeilijk, ik verzeker u, heel wat moeilijker dan de auto-gesuggereerde overwegingen van zoovele plechtige critici, die smalend over het “journalistenwerkje” praten’. In het begin van zijn verblijf in Nederland heeft De Ridder nog veel andere, minder omvangrijke interviews met verschillende bekende auteurs in Den Gulden Winckel gepubliceerd, als b.v. met Van Hulzen, Top Naeff, Querido, Mijnssen, Kloos, Erens, Boeken, Fabricius, Simons Mees, Boudier Bakker, enz., welke we hopen eenmaal gebundeld te zien. De Gelukkige Stonde zet de reeks moderne romans in de lijn van Filiep Dingemans voort. Maar stemming en faktuur zijn gewijzigd. Reeds in De Boomgaard verschenen onder den titel Schouwspelen enkele der tafereeltjes die in dit boek opgehangen zijn; ze werden slechts omgewerkt, verbeterd en aangevuld om dezen zeer bizonderen roman te vormen. Eigenlijk is de Gelukkige Stonde alles behalve | |
[pagina 99]
| |
een roman; geen spoor van intrigue, niet het minste verhaal; het zijn enkel een tiental naast elkander opgehangen schilderijtjes, zeer geschakeerde liefdesstemmingen ... gelukkige stonden, meer niet. Het is als de litteratuur van een schilder die zijn leven in een reeks ‘schouw-spelen’ zou hebben uitgebeeld; ieder hoofdstuk is als een schilderij, volkomen op zich zelf, teer van kleur en rijk aan stemming. De invloed van de schilderkunst op De Ridder is heel goed merkbaar in dit boekje; het is bijna geschreven zooals een schilder werkt, meer plastisch dan litterair, in den gewonen zin des woords. Noteeren we dat De Ridder altijd veel voor de schilderkunst heeft gevoeld, ze van dicht bij heeft bestudeerd en er veel over heeft geschreven. Hij is een der warmste verdedigers van de moderne school en zijn studies over zekere kubistische en expressionistische schilders - zijn Fransch boekje over Le Fauconnier vooral, einde 1919 verschenen - maken van hem volgens wat een onzer uitmuntende schilders schreef: ‘een der weinigen, misschien zoo wat de eenige die kijk heeft op de moderne kunst en die ook bij machte is het te formuleeren’. Om terug te keeren dus tot De Gelukkige Stonde: dit is een reeks dekoratieve impressies van heel kleine momenten, vluchtige noteeringen met rappe doch sierlijke krulletjes en krabbeltjes, van nietige indrukken, feiten en gebeurtenissen. Frivole litteratuur zullen sommigen vinden, doch dan herhalen wij met De Ridder: ‘Voor hen die niet beseffen de bitterheid van zekere speelsche gezegden, de wrangheid van soms een achteloozen glimlach, den ernst van een onbesuisde schijnwaarheid, blijve dit liever een gesloten boek’.
Een paar maanden geleden pas verscheen van De Ridder zijn studie over Remy de Gourmont, met die mooie bladzijden over het dilettantisme, hier onlangs in Den Gulden Winckel nog aangehaald, zoodat ik mij een verdere moeite wel besparen kan. En sedert dien, want de recensent zal steeds moeite hebben om dien vruchtbaren schrijver bij te houden, in November van verleden jaar, alweer een nieuw boek: Kerstvertellingen uit Vlaanderen, prachtig uitgegeven met sierlijke illustraties van Jean de Bosschère: een reeks volksverhalen door den schrijver naverteld met wat meer zorg en kunstzin, en meer aandacht voor omgeving en personen, dan in het gesproken volksverhaal het geval is; een folkloristisch boek dat heel los en levendig is, gemoedelijk en schilderachtig. Als wij nu De Ridder's beschouwingen over dilettantisme met enkele gedeelten uit zijn vroeger werk in verband brengen, enkele der speelsche arabesken van De Gelukkige Stonde, de geest die er ademt uit het boekje over Couperus, met een en ander uit Ninon de Lenclos, uit Jean de la Fontaine, uit de Gesprekken met den wijzen Jongeling vooral, dan durven wij ons wel aan een kleine voorspelling wagen: Het zou ons niet verwonderen zoo De Ridder nog eenmaal eindigt met wijsgeerige boeken te schrijven. Natuurlijk bedoel ik daarmee niet dat hij ooit metafysische stelsels zal opbouwen, noch zich zal vermeien op de voor den simpelen lezer zoo weinig aanlokkelijke paden der transcendentale filosophie. Maar wel verwacht ik dat hij nog ooit boeken schenken zal, vol glimlachende levensbeschouwing, waarin zijn dartele geest, langs allerlei uitweidingen en bespiegelingen telkens een nieuwen eigenaardigen kijk op de dingen zal gunnen die, zoo hij geen vaste levenswet voorschrijven kan, niettemin zal helpen ons innerlijk te verdiepen en te verruimen. Een philosophie in de lijn van de Fransche humanisten, die van Montaigne af, over Voltaire en Diderot, tot aan Anatole France en Remy de Gourmont loopt. André De Ridder is nu pas in volle rijpe scheppingskracht, midden in de dertig. Zijn soepel, steeds nieuwe en onbetreden banen zoekend talent, zijn vruchtbare arbeidsdrang, laten ons van hem nog het beste voor de toekomst verwachten.
PAUL KENIS. |
|