Groot-Nederland.
INHOUD: Een Karmelietes, door Virginie Loveling. - Gedichten, door Martin Albers en A.E.v.d. Tol. - Iskander, door Louis Couperus. - Op het eiland, door Willem Boschman. - Lente, door Waldie van Eck. - Een jaar Prozakunst, door Frans Coenen. - J.G. Danser, door J.v.N. - Buitenlandsche Literatuur, door Jan van Nijlen. - Literatuur, door F.C.
Coenen gaat na wat ‘een jaar prozakunst’ gebracht heeft en begint met den lezer er rekenschap van te geven waarom hij de fragmentaire boekcritiek thans door een meer aaneengesloten critische beschouwing vervangt.
De boekcritiek schijnt in deze zonderlinge wereld een noodzakelijk kwaad, zooals er meerdere zijn. De examens o.a. en de auto's en de militaire dienstplicht en de prostitutie en de dagbladpers. Sedert wij echter meerendeels het geloof verloren in een absolute aesthetica, naar de grondbeginselen van dewelke een kundig letterman recht zou kunnen spreken, hechten wij aan boekrecensies niet meer waarde dan zij precies verdienen n.l. de waarde van praatjes en zeer individueele oordeelen, ongeveer zoo belangrijk als de beoordeelaar zelf.
Zijn wijdte van begrip, zijn fijnheid van gevoel, zijn toegenegenheid en overgave aan het werk geven de eenige waarborgen voor een critiek, die tenminste een zuivere reactie van den recensent op den schrijver inhoudt. Indien n.l. de recensent bovendien in goede conditie en op het oogenblik zelf welgemutst was. Aldus kan men zeggen, dat elke critiek naar beide kanten reikt, naar den beoordeelde zoowel als den beoordeelaar. En dat de lezer aan critiek alleen iets heeft, zoo hij de persoonlijkheid van den criticus als ongeveer gelijkgeaard aan de zijne erkent. Of als hij zelf heelemaal geen oordeel heeft ........
Den indruk van een boek zuiver onderscheidend te verwoorden is altijd een aantrekkelijke bezigheid, maar dat momenteel subjectieve, dit toegespitst persoonlijke, dat zoo los in de ruimte schijnt te staan en evenwel een ganschen toestel van verzwegen aesthetische (en zelfs ethische) voor-oordeelen heimelijk meevoert en stelt, wordt toch als te wankelend en ephemeer gevoeld om op den duur te bevredigen. Onwillekeurig zoekt de criticus naar vasteren bodem, naar meer gelijksoortige elementen ter vergelijking en tot overzicht, om zichzelven tenminste weer een illusie van objectiviteit te verschaffen. Van het eene gerecenseerde boek komt hij op een gansche rij boeken uit éénen tijd en tracht uit haar opvolgende geaardheden zoo iets als een logischen groei los te maken. Dat lijkt dan tenminste op een objectiviteit, juist alsof die boeken zelf hun karakter en filiatie zouden openbaren, die de criticus dan maar eenvoudig mechanisch te noteeren had. Natuurlijk is dit niet minder een illusie, dan welke objectiviteit van oordeel ook, de zuiverst wetenschappelijke meegerekend, omdat de mensch nu eenmaal uit zijn eigen subjectiviteit niet loskomt, doch het is tenminste een subjectiviteit op breederen grondslag ...